Arbeidsongeschiktheid

Rb 's Gravenhage 280312 verzwijging drugsgebruik (cannabis, cocaine) tijdens studietijd aangemerkt als opzet tot misleiding; volgt afwijzing claim

 

Rb 280312 verzwijging drugsgebruik (cannabis, cocaine) tijdens studietijd aangemerkt als opzet tot misleiding; volgt afwijzing claim
2.De feiten 
2.1.[eiser] heeft op 27 juni 1996 een arbeidsongeschiktsheidsverzekering afgesloten, ingaande 3 september 1996, met polisnummer [nummer] (hierna: de verzekeringsovereenkomst). 

2.2.Gedurende zijn studententijd psychologie (1985) heeft [eiser] incidenteel cannabis gebruikt en eens per 3 weken á een maand een lijntje cocaïne op een feestje. Als hij gebruikte zat er telkens minimaal drie weken tot een maand tussen het gebruik en er waren ook tijden waarin hij minder frequent gebruikte. Na deze studie (rond 1988-1989) is hij hiermee gestopt. 
2.3.Op de gezondheidsverklaring met dit polisnummer is als vraag opgenomen onder "2. Algemeen": "gebruikt(e) u drugs? Welke? Wanneer? Hoe vaak?" [eiser] heeft deze vraag beantwoord door het vakje "nee" aan te kruisen. 
Op deze gezondheidsverklaring is voorts vermeld: "Indien geheimhouding wordt gewenst, kunt u dit formulier - na het volledig ingevuld en ondertekend te hebben - afzonderlijk inzenden aan: de Medisch adviseur Aegon Schadeverzekering N.V. ..." 

2.4.Rond 2006/2007 is [eiser] ermee begonnen deze middelen in dezelfde frequentie tot zich te nemen. In de zomer van 2010 is hij hiermee gestopt. 

2.5.[eiser] heeft op 8 oktober 2010 bij Aegon aangifte gedaan van het staken van zijn werkzaamheden met ingang van ongeveer 1 september 2010 vanwege "depressie/neerslagtig/ uitputting". Hij heeft vervolgens aan Aegon aangegeven dat hij zich met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2010 voor 75% arbeidsongeschikt acht en al anderhalf jaar met klachten rondliep. 

2.6.[eiser] heeft op 4 januari 2011 een gesprek gehad met R.G. van de Kamer, register arbeidsdeskundige. In de rapportage van 7 januari 2011, die Van de Kamer van het gesprek heeft opgemaakt, is als eigen verklaring van [eiser] vermeld dat hij in het recente verleden te veel alcohol en drugs gebruikte. Van de Kamer heeft [eiser] nogmaals gesproken op 20 januari 2011. In dat gesprek is - op instigatie van Aegon - expliciet over gebruik door [eiser] van alcohol en drugs gesproken. In de vervolgrapportage van 24 januari 2011 is op dat punt opgemerkt dat [eiser] aangaf dat hij gedurende zijn studententijd (toen hij met de studie psychologie was gestart - 1985 - ) af en toe cocaïne heeft gebruikt en dat dit ongeveer 1x per 3 weken een kleine hoeveelheid cocaïne betrof. Daarnaast rookte hij 'af en toe' een joint 'voor het slapen gaan'. 

2.7.Bij brief van 16 februari 2011 heeft Aegon - na onderzoek - meegedeeld dat zij zich beroept op art. 7:928 e.v. Burgerlijk Wetboek (BW) omdat [eiser] haar op de gezondheidsverklaring bij de aanvraag niet volledig heeft geïnformeerd. Aegon heeft in deze brief voorts meegedeeld dat zij de verzekeringsovereenkomst per 16 februari 2011 beëindigt, de teveel in rekening gebrachte premie vanaf die datum terugboekt en dat definitief geen uitkering volgt. Ten slotte heeft Aegon meegedeeld (i) dat de gegevens van [eiser] zullen worden opgenomen in het incidentenregister van Aegon, (ii) dat zij, Aegon, de persoonsgegevens van [eiser] heeft aangemeld voor registratie in het externe verwijzingsregister voor financiële instellingen van de Stichting CIS te Zeist en (iii) dat zij, Aegon, het Bureau Justitiële Zaken van het Verbond van Verzekeraars op de hoogte heeft gebracht van de inhoud van de brief. 

3.Het geschil 
3.1.[eiser] vordert - samengevat - 
primair: 
I. een verklaring voor recht dat Aegon ten onrechte de verzekeringsovereenkomst heeft beëindigd met veroordeling van Aegon tot nakoming van die overeenkomst, waaronder het in één keer met terugwerkende kracht betaalbaar stellen van alle ten onrechte niet betaalde maandelijkse uitkeringen, met rente; 
II. een verklaring voor recht dat Aegon is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst, dan wel onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade, op te maken bij staat; 
subsidiair: 
III. een verklaring voor recht dat indien de tussentijdse beëindiging van kracht blijft, [eiser] op grond van art. 5.3 van de Polisvoorwaarden 1340, dan wel op grond van art. 7:938, lid 1 BW aanspraak heeft op terugbetaling van de door hem op grond van de verzekeringsovereenkomst betaalde premies, met rente; 
primair en subsidiair: 
IV. Aegon te veroordelen tot betaling van € 904,-- aan buitengerechtelijke incassokosten; 
V. Aegon te veroordelen in de kosten van deze procedure. 

3.2.Aegon voert verweer. 

3.3.Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 

4.De beoordeling 
4.1.[eiser] heeft zich ter onderbouwing van de vordering gebaseerd op art. 4.7 van de polisvoorwaarden 1340. Tegelijkertijd heeft hij zich ter comparitie beroepen op de vernietigbaarheid van de polisvoorwaarden omdat deze hem nimmer ter hand zijn gesteld. Aegon betwist dit en beroept zich erop dat de door [eiser] aangegeven bedingen als kernbedingen moeten worden gezien. De rechtbank kan dit twistpunt daarlaten. Aegon heeft zich naast de polisvoorwaarden beroepen op de wettelijke regeling inzake de verzekeringsovereenkomst. Indien de polisvoorwaarden buiten toepassing zouden moeten worden gelaten, geldt het volgende. 

4.2.Ingevolge art. 7:928, lid 1 BW is de verzekeringnemer verplicht voor het sluiten van de overeenkomst aan de verzekeraar alle feiten mede te delen die hij kent of behoort te kennen, en waarvan hij weet of behoort te begrijpen, dat de beslissing van de verzekeraar of, en ja, op welke voorwaarden, hij de verzekering zal willen sluiten, daarvan afhangt of kan afhangen. 
Ingevolge lid 4 betreft de mededelingsplicht niet feiten die de verzekeraar reeds kent of behoorde te kennen, en evenmin feiten, die niet tot een voor de verzekeringnemer ongunstiger beslissing zouden hebben geleid. De verzekeringnemer kan zich er echter niet op beroepen dat de verzekeraar bepaalde feiten reeds kent of behoort te kennen indien op een daarop gerichte vraag een onjuist of onvolledig antwoord is gegeven. 

4.3.Vast staat dat Aegon bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst op de gezondheidsverklaring uitdrukkelijk heeft gevraagd naar het gebruik van drugs. Die vraag kan niet anders worden opgevat dan omvattend zowel het gebruik ten tijde van het invullen van de gezondheidsverklaring als het gebruik in het verleden. Daarmee heeft Aegon buiten twijfel gesteld dat dit een feit betrof waarvan [eiser] moest begrijpen dat daarvan haar beslissing of, en zo ja, op welke voorwaarden zij de verzekering wilde afsluiten, afhing, of af zou kunnen hangen. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] een en ander anders heeft begrepen. 

4.4.Gelet op de verklaring van [eiser] met betrekking tot zijn drugsgebruik in de periode voordat hij de gezondheidsverklaring heeft ingevuld en zijn opmerking ter comparitie dat hij formeel gezien het vakje met "ja" had moeten aankruisen, moet worden geoordeeld dat hij zich destijds bewust heeft moeten zijn dat hij een onjuiste opgave heeft gedaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [eiser] door de vraag naar drugsgebruik te beantwoorden door het vakje "nee" aan te kruisen bewust zijn mededelingsplicht jegens Aegon niet is nagekomen. 

4.5.[eiser] heeft nog aangevoerd dat sprake is van "incidenteel / recreatief gebruik", zodat daar minder zwaar aan zou moeten worden getild. De rechtbank begrijpt [eiser] aldus dat hij het, omdat er minder zwaar aan getild zou moeten, niet noodzakelijk vond het gebruik te melden en dat hij daarom meent dat van een opzettelijke misleiding geen sprake is. Deze stelling van [eiser] wordt verworpen. Gelet op hetgeen op grond van de eigen verklaring van [eiser] vast staat omtrent zijn gebruik van drugs heeft hij cannabis en cocaïne gebruikt in de periode 1985 tot 1988-1989 met enige regelmaat. Ook als [eiser] in die periode soms langer dan drie weken of een maand geen cocaïne gebruikte, blijft sprake van gebruik van harddrugs en dat niet bij hoge uitzondering. Daarmee kan niet worden geoordeeld dat sprake is van een "incidenteel / recreatief gebruik" en daar kon [eiser] bij de beantwoording van de vraag redelijkerwijs ook niet van uitgaan. Dat daarmee ook niet direct kan worden geoordeeld dat van enige vorm van een verslaving sprake is doet niet ter zake, nu Aegon haar vraag niet op die situatie heeft toegespitst, maar veel algemener (en neutraler) heeft gevraagd "gebruikt(e) u drugs". 
Voor zover [eiser] heeft bedoeld dat hij het vakje "ja" niet heeft aangekruist omdat het aankruisen daarvan stigmatiserend zou hebben gewerkt, geldt dat de gezondheisverklaring expliciet voorziet in een mogelijkheid tot geheimhouding door toezending daarvan aan de medisch adviseur. Vast staat dat [eiser] van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, waarbij hij niet nader heeft toegelicht waarom dat van hem niet verwacht had kunnen worden. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen is daarmee tevens gegeven dat sprake is van opzet tot misleiding. 

4.6.[eiser] heeft voorts gesteld dat Aegon een beroep op art. 7:928 BW niet meer toekomt omdat zij niet tijdig heeft voldaan aan de waarschuwingsplicht zoals geformuleerd in art. 7:929, lid 1 BW. Ook deze stelling moet worden verworpen. 
Ingevolge art. 7:929 lid 1 BW kan de verzekeraar die ontdekt dat aan de in art. 7:928 BW omschreven mededelingsplicht niet is voldaan, de gevolgen daarvan slechts inroepen, indien hij de verzekeringnemer binnen twee maanden na de ontdekking op de niet-nakoming wijst onder vermelding van de mogelijke gevolgen. 
Bedoeling van deze bepaling is dat de verzekeraar die ontdekt dat de mededelingsplicht niet is nagekomen, de verzekeringnemer niet in onzekerheid mag laten of hij zich een beroep op zijn rechten wil voorbehouden. Zo ja, dan moet hij dat binnen twee maanden na de ontdekking doen weten. De verzekeraar moet daarbij tevens de verzekeringnemer op de mogelijke gevolgen van de niet-nakoming van de mededelingsplicht wijzen, teneinde te voorkomen dat de verzekeringnemer de gevolgen van de niet-nakoming te optimistisch inschat en hem vervolgens bij verwezenlijking van het risico een uitkering onthouden wordt. 

4.7.Uit het voorgaande blijkt dat de wetgever bij het formuleren van art. 7:729 lid 1 BW is uitgegaan van een situatie waarin aan de verzekeraar bekend wordt dat de mededelingsplicht is geschonden voordat het verzekerde risico zich verwezenlijkt. Uit het verweer van Aegon kan worden opgemaakt dat haar eerst gebleken is van de schending van de mededelingsplicht nadat het verzekerde risico is ingetreden. Gesteld noch gebleken is dat Aegon eerder van het drugsgebruik op de hoogte had kunnen zijn, waarbij de stelplicht rust op [eiser]. Nu voornoemd wetsartikel niet ziet op de situatie die thans in geschil is kan [eiser] daar ook geen rechten aan ontlenen. Voorts geldt dat Aegon eerst door de vervolgrapportage van 24 januari 2011 op de hoogte kan zijn geraakt van het feit dat [eiser] zijn gezondheidsverklaring onjuist heeft ingevuld met betrekking tot de vraag naar drugsgebruik. Bij brief van 16 februari 2011 heeft Aegon vervolgens de verzekering beëindigd en de uitkering geweigerd. Dit is binnen twee maanden na ontdekking gebeurd, zodat [eiser] direct wist welke gevolgen zijn verzwijging heeft gehad. 

4.8. Daarnaast heeft [eiser] een beroep gedaan op ar. 7:930 lid 2 BW, dat bepaalt dat de bedongen uitkering onverkort geschiedt indien niet of onjuist vermelde feiten van geen belang zijn voor de beoordeling van het risico dat zich heeft verwezenlijkt. Hier heeft [eiser] subsidiair aan toegevoegd dat indien een relatie zou bestaan tussen de informatie die [eiser] bij het sluiten van de overeenkomst volgens Aegon had moeten meedelen en de beoordeling van het risico, zoals dat zich heeft verwezenlijkt, een aanspraak bestaat op een uitkering, verminderd naar evenredigheid van hetgeen de premie meer zou hebben bedragen als de verzekeraar van de ware stand van zaken kennis had gedragen. 

4.9.Nu hiervoor onder 4.5 is overwogen dat sprake is geweest van opzet tot misleiding moet de stelling van [eiser] dat daavan geen sprake is geweest, worden gepasseerd. Dat betekent dat Aegon een beroep toekomt op lid 5 van art. 7:930 BW, dat bepaalt dat geen uitkering aan de verzekeringnemer is verschuldigd die heeft gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden. Met betrekking tot de subsidiaire stelling van [eiser] geldt dat hij deze, tegenover de gemotiveerde betwisting van Aegon, onvoldoende heeft geconcretiseerd. Het beroep op 7:930 lid 2 BW faalt. 

4.10.Dat [eiser] in grote financiële problemen komt als Aegon niet tot uitkering overgaat is onvoldoende om te oordelen dat Aegon zich naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet op verzwijging kan beroepen. 

4.11.Hetgeen hiervoor is overwogen laat geen andere slotsom toe dan dat Aegon terecht en op goede gronden de verzekeringsovereenkomst met [eiser] heeft beëindigd en dat voor een beroep op art. 7:938 BW geen plaats is. Dit betekent dat geen grond bestaat voor premieteruggave. Bijzondere feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot een ander oordeel zijn niet gesteld of gebleken. Dit betekent ook dat Aegon op terechte gronden is overgegaan tot het opnemen van de gegevens van [eiser] in haar incidentenregister, haar externe verwijzingsregister en het externe verwijzingsregister voor financiële instellingen van de Stichting CIS en evenzeer terecht het Bureau Justitiële Zaken van het Verbond van Verzekeraars op de hoogte heeft gebracht. Zwaarwegende belangen van [eiser] die hieraan in de weg zouden kunnen staan zijn gesteld noch gebleken. De overige gronden van het verweer van Aegon behoeven gelet op het vorenstaande geen bespreking meer. 

4.12.De vorderingen van [eiser] dienen alle te worden afgewezen. LJN BW0682 

Joomla SEF URLs by Artio