Arbeidsongeschiktheid

Rb Maastricht 180712 arbeidsongeschiktheid tussen opzegging en beëindigingsdatum (4 jaar later); beroep op polisbepaling onaanvaardbaar

 

Rb Maastricht 180712 arbeidsongeschiktheid tussen opzegging en beëindigingsdatum (4 jaar later); beroep op polisbepaling onaanvaardbaar

3.  Het geschil en de beoordeling 
3.1.  [eiseres] vordert – samengevat – een verklaring voor recht dat [bedrijf] haar, zolang zij arbeidsongeschikt is en tot uiterlijk haar zestigste levensjaar, een periodieke arbeidsongeschiktheidsuitkering moet betalen uit hoofde van polis 10097482 en veroordeling van [bedrijf] tot betaling van € 13.992,00, met rente en kosten. [bedrijf] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt, voor zover van belang, hierna nader ingegaan. 

3.2.  Tussen partijen staat vast dat artikel 3.4.1 van de polisvoorwaarden inhoudt dat [eiseres], vanwege de opzegging per 1 januari 2010, vanaf die datum geen recht meer heeft op een uitkering, ook als zij voor die einddatum arbeidsongeschikt geworden is. [eiseres] stelt primair dat de betreffende bepaling een algemene voorwaarde is, en dat die onredelijk bezwarend is. Subsidiair stelt zij dat een beroep op deze bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. 

3.3.  Voor haar primaire argument beroept [eiseres] zich op artikel 6:233 sub a van het Burgerlijk Wetboek (BW). Zij stelt dat de voorwaarde niet de dekking onder de polis afbakent, in welk geval het een kernbeding zou zijn geweest, maar alleen bepaalt dat met het eindigen van de overeenkomst het recht op (continuering van) enige uitkering naar aanleiding van een wel gedekt evenement vervalt. 

3.4.  Dit argument gaat niet op. Bij de dekking gaat het om de omvang van het risico dat de verzekeraar op zich neemt: in welke gevallen schade vergoed wordt, en hoeveel. Deze omstandigheden bepalen de hoogte van het risico en dus van de premie. Het beding in kwestie heeft betrekking op de vraag hoe lang [bedrijf] de inkomensschade van [eiseres] zou moeten vergoeden, dus op de omvang van de te vergoeden schade. Daarmee is het te beschouwen als een kernbeding en niet als een algemene voorwaarde. 

3.5.  Subsidiair stelt [eiseres] dat een beroep op artikel 3.4.1 van de polisvoorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zoals bedoeld in artikel 6:248 lid 2 BW. Zij legt daaraan ten grondslag: 
•  dat [bedrijf] de opzegging per 1 januari 2006 eenzijdig geconverteerd heeft in een opzegging per 1 januari 2010; 
•  dat de consequenties van de bepaling gunstig zijn voor [bedrijf] en zeer nadelig voor [eiseres] (de premie blijft even hoog, maar het risico voor [bedrijf] wordt veel minder); 
•  dat [bedrijf] [eiseres] daarvoor niet gewaarschuwd heeft; 
•  dat [bedrijf] de herroeping van de opzegging niet geaccepteerd heeft. 

3.6.  Artikel 3.4.1 (aanhef en sub b) van de polisvoorwaarden heeft tot gevolg dat de verzekeringnemer bij arbeidsongeschiktheid ingetreden in de periode tussen opzegging en de einddatum van de verzekering geen inkomensvoorziening meer heeft voor de periode na de einddatum van de verzekering. De bepaling is op zich niet onduidelijk, maar niet heel makkelijk te doorzien. De gemiddelde verzekeringnemer (niet zijnde een verzekeringsjurist) zal wel begrijpen dat arbeidsongeschiktheid die intreedt na het einde van de verzekering niet meer gedekt is, maar niet zonder meer dat ook eerder ingetreden arbeidsongeschiktheid na die einddatum niet meer gedekt is. 

3.7.  [eiseres] verwijt [bedrijf] dat die haar niet gewaarschuwd heeft voor deze consequentie. Dat verwijt is terecht. [bedrijf] kende het belang van een arbeidsongeschiktheidsverzekering voor een zelfstandig beroepsbeoefenaar als [eiseres]. Het gaat immers om de mogelijkheid om bij arbeidsongeschiktheid te blijven voorzien in het eigen levensonderhoud; het financiële belang daarvan is doorgaans aanzienlijk en de premies zijn navenant. [bedrijf] kende ook de consequenties van de opzegging zoals vastgelegd in artikel 3.4.1 van haar eigen polisvoorwaarden. Door ongevraagd en zonder overleg de opzegging per 1 januari 2006 te converteren in een opzegging per 1 januari 2010 heeft zij zelf een periode van vier jaar gecreëerd waarin [eiseres] nog maar gedeeltelijk verzekerd was (namelijk bij arbeidsongeschiktheid ingetreden vóór 1 januari 2010 niet meer voor het inkomensverlies na die datum). [bedrijf] moest ook begrijpen dat [eiseres] daardoor een relatief grote kans liep op aanzienlijk nadeel. Zij moest er verder op bedacht zijn dat een verzekeringnemer die consequentie niet zou doorzien. Zij had [eiseres] daarom ondubbelzinnig moeten waarschuwen. Zo’n waarschuwing hoefde [bedrijf] ook weinig moeite te kosten: zij had in haar brief met een eenvoudige maar expliciete standaardzin de consequenties van de opzegging duidelijk kunnen maken. In dat geval had [eiseres] kunnen protesteren dat zij (gezien die consequenties) niet per 1 januari 2010 wilde opzeggen, of zij had een aanvullende verzekering kunnen sluiten. 
3.8.  De brief van [bedrijf] aan [eiseres] van 2 november 2005 bevat geen waarschuwing. [bedrijf] verwijst wel naar de zin op de royementsaanhangsels. Ook als de rechtbank aanneemt dat ook voor polis 10097482 een aanhangsel is verstuurd met een vergelijkbare tekst, is dat niet voldoende, omdat de geciteerde zin onvoldoende expliciet is. Een niet-verzekeringstechnisch geschoolde verzekeringnemer kan die zin makkelijk zo hebben opgevat dat na de einddatum geen nieuwe rechten konden worden ontleend bij arbeidsongeschiktheid intredend na die einddatum, zonder te begrijpen dat ook rechten ontleend aan een eerder ingetreden arbeidsongeschiktheid zouden vervallen. 

3.9.  Daarom doet ook niet ter zake dat [eiseres] pas geprotesteerd heeft nadat zij arbeidsongeschikt geworden was. Gezien de genoemde omstandigheden ligt het immers voor de hand dat zij de consequenties van de opzegging en met name van de lange termijn pas ontdekte toen zij door haar arbeidsongeschiktheid daarmee geconfronteerd werd. 

3.10.  [bedrijf] wijst verder op het feit dat [eiseres] zich liet bijstaan door [X]. De vraag of van [X] als assurantietussenpersoon verwacht mocht worden dat zij de consequenties van artikel 3.4.1 van de polisvoorwaarden doorzag is hier niet aan de orde, omdat [X] geen partij is in deze procedure. Of deze wetenschap van [X] moet worden toegerekend aan [eiseres] hangt af van de omstandigheden van het geval. Daarbij is van belang dat [eiseres] met haar tussenpersoon zal hebben overlegd bij het sluiten van de verzekering en bij het besluit om die op te zeggen. Op dat moment zal de consequentie van een lange opzegtermijn niet aan de orde geweest zijn, omdat het de bedoeling was om meteen aansluitend een andere arbeidsongeschiktheidsverzekering te sluiten. De lange tussenpoos is pas ontstaan doordat [bedrijf] de opzegging per 1 januari 2006 converteerde in één met een veel latere datum. De brief waarin [bedrijf] dat aan [eiseres] meedeelde is ook geadresseerd aan [eiseres] zelf en (voor zover de rechtbank bekend) niet ook aan [X]; er is niet gebleken van redenen waarom [bedrijf] erop mocht vertrouwen dat [X] [eiseres] daarover verder zou voorlichten. 

3.11.  Ook de vraag of [X] nalatig is geweest door [eiseres] niet te waarschuwen doet niet ter zake, omdat dat niet afdoet aan de eigen verantwoordelijkheid van [bedrijf]. Nalatigheid van [X] ontslaat [bedrijf] niet van de verantwoordelijkheid voor haar eigen nalatigheid. 

3.12.  De conclusie luidt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [bedrijf] zich beroept op artikel 3.4.1 van de polisvoorwaarden, omdat zij [eiseres] niet heeft gewaarschuwd voor de consequenties van die bepaling (namelijk dat zij bij arbeidsongeschiktheid ontstaan voor 1 januari 2010 niet langer verzekerd zou zijn voor inkomensschade na die datum), terwijl [bedrijf] daartoe onder de omstandigheden van het geval wel verplicht was. 

3.13.  Het eerste onderdeel van de vordering, de verklaring voor recht, kan daarom worden toegewezen. Het tweede deel heeft betrekking op de uitkeringen over de periode januari 2010 tot en met februari 2011, in totaal volgens de berekening van [eiseres] € 13.992,00. Daarvoor moet vaststaan dat [eiseres] in die periode arbeidsongeschikt was in de zin van de polisvoorwaarden. [bedrijf] betwist dat, zodat dat zal moeten worden onderzocht. 

3.14.  De rechtbank zal de behandeling daarom aanhouden om partijen de gelegenheid te geven zich uit te laten over een deskundigenbericht, over de keus van de deskundige(n) en over de te stellen vragen. Zij kunnen er overigens ook de voorkeur aan geven om (ter besparing van tijd en geld) in overleg zelf het nodige onderzoek te laten verrichten. 

3.15.  Om redenen van proceseconomische aard zal de rechtbank tussentijds hoger beroep van dit vonnis toestaan. LJN BX2398

Joomla SEF URLs by Artio