Arbeidsongeschiktheid
Hof 's-Gravenhage 271211 hof passeert rapport Tilanus; ao op psychische gronden, nabetaling van juni 2005 t/m heden
- Gegevens
- Categorie: Medische beoordeling
Hof 's-Gravenhage 271211 aov is ic sommenverzekering, hof passeert rapport Tilanus; ao op psychische gronden, nabetaling van juni 2005 t/m heden
6.
Het geschil in hoger beroep betreft allereerst de vraag of de onderhavige
arbeidsongeschiktheidsverzekering als een schade- dan wel als een sommen verzekering
dient te worden aangemerkt. Bij de bespreking van deze vraag za) het hof - tenzij anders
aangegeven - in navolging van partijen uitgaan van de polisvoorwaarden van 2001. Het
hof merkt op dat de aanvankelijke discussie tussen partijen zich heeft afgespeeld en het
tussenarrest van de rechtbank van 24 september 2008 is gewezen voor de arresten van de
Hoge Raad van 3 oktober 2008, NJ 2009, 80 en 17 oktober 2008, LJN BF0006. Deze
arresten zijn pas na voormeld tussenarrest onderwerp van discussie tussen partijen
geworden. Het hof zal het geschil mede in het licht van de in het arrest van 3 oktober
2008 geformuleerde criteria bespreken.
7.
Op grond van hetgeen hierna wordt overwogen is het hof, anders dan de rechtbank, van
oordeel dat er in dit geval sprake is van een sommenverzekering en treft grief 6 dan ook
doel.
8.
De uitleg van de onderhavige polisvoorwaarden dient plaats te vinden conform het
bekende Haviltex-criterium. In dit kader overweegt het hof het navolgende.
9.
Bij de beoordeling wordt voorop gesteld dat ingevolge het hier toepasselijke (sinds I
januari 2006 geldende) artikel 7:925 lid I BW een verzekeringsovereenkomst hetzij
schadeverzekering, hetzij sommen verzekering is. Artikel 7:944 omschrijft de
schadeverzekering als een verzekering strekkende tot vergoeding van vermogensschade
die de verzekerde zou lijden, artikel 7:964 de sommenverzekering als een verzekering
waarbij het onverschillig is of en in hoeverre met de uitkering schade wordt vergoed. Dat
laatste neemt niet weg dat ook sommenverzekeringen veelal worden gesloten met het
oog op de mogelijkheid dat zich gevallen voordoen waarin de verzekerde schade zal
lijden. Met betrekking tot de in het tweede lid van artikel 7:925 BW bedoelde
persoonsverzekering, een verzekering die het leven of de gezondheid van een mens
betreft, vermeldt de memorie van toelichting: Persoonsverzekering is hetzij
schadeverzekering hetzij sommenverzekering. De belangrijkste persoonsverzekering in
de schadesector is de ziektekostenverzekering. Onder persoonsverzekering als
sommenverzekering valt allereerst de levensverzekering. Zij draagt niet als kenmerk
vergoeding van schade. Ongevallen-, arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsverzekering
strekken in beginsel wel tot vergoeding van schade, maar de daarvoor uit te keren
vergoeding is reeds bij de overeenkomst vastgelegd, ongeacht of het bedrag door op geld
waardeerbare schade wordt gerechtvaardigd. Daarom is ook hier sprake van
sommenverzekering (vergelijk HR 3 oktober 2008, NJ 2009,80 onder verwijzing naar de
Kamerstukken H, 1985-1986, 19 529, nr. 3, p. 6).
Doe/omschrijving artikel 2. 1.PV en omvang arbeidsongeschiktheidsuitkering
10
Onjuist is de stelling van Aegon dat uit de doelomschrijving van artikel 2.1. PV (dat
bepaalt dat de verzekering tot doel heeft uitkering te verlenen in geval van het geheel of
gedeeltelijk wegvallen van inkomen van de verzekerde ten gevolge van
arbeidsongeschiktheid) valt af te leiden dat de onderhavige arbeidsongeschiktheids-
verzekering een schadeverzekering is. De omvang van de arbeidsongeschiktheids-
uitkering is in de polisvoorwaarden immers uitsluitend gekoppeld aan de mate van
arbeidsongeschiktheid (artikel 2.1.2. PV) en niet aan de hoogte van de
inkomstenderving.
11.
Voor zover Aegon hierbij een beroep doet op artikel de artikelen 8.2.3.5. en 8.2.3.3. PV
gaat het hof hier aan voorbij. In deze artikelen worden de verplichtingen bij
risicowijzigingen genoemd. Hiermee wordt echter niet de omvang van de
arbeidsongeschiktheidsuitkering aan de hoogte van de inkomstenderving gekoppeld.
Het hof verwerpt voorts de stelling van Aegon dat op grond van het bepaalde in artikel
7.3. PV een verzekerde in geval van arbeidsongeschiktheid nooit méér kan ontvangen
dan hij voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid aan inkomen genoot. Dit artikel
ziet op een maximering van het optierecht met betrekking tot verhoging van de
verzekerde jaarrente. Het artikel heeft echter als zodanig geen betrekking op de omvang
van de uitkering na ingetreden arbeidsongeschiktheid.
12.
Het beroep van Aegon op de artikelen 4.2.2., 4.8.1. en 4.8.3. maakt dit niet anders. Deze
artikelen zien immers op de verplichting tot het geven van inlichtingen (artikel 4.2.2.),
en de vaststelling van de uitkering (4.8.1. en 4.8.3.), maar koppelen evenmin de omvang
van de arbeidsongeschiktheiduitkering aan de hoogte van de inkomstenderving.
Correctie bepaling
13.
O fschoon er in de polisvoorwaarden 1985 en 1989 een correctiebepaling was
opgenomen, is deze in ieder geval niet meer opgenomen in de polisvoorwaarden 2001
die thans aan de orde zijn. Onjuist acht het hof het standpunt van Aegon dat het feit dat
de correctiebepaling in de eerdere polisvoorwaarden was opgenomen wijst op een
schadeverzekering. Voor zover dit punt al van belang zou zijn, wijst het schrappen van
de bepaling eerder op het bestaan van een sommenverzekering. Zoals echter ook door
advocaat generaal Spier is verwoord onder 4.6. tot en met 4.8. van zijn conclusie voor
Hoge Raad 3 oktober 2008, NJ 2009,80 kunnen noch uit de aanwezigheid noch uit het
ontbreken van een correctiebepaling doorslaggevende conclusies worden getrokken.
Informatie inkomensgegevens c.g. hoogte schade
14
T ussen partijen is niet in geschil dat er gedurende de looptijd van de verzekering nooit
eerder, ook niet tijdens eerdere perioden van arbeidsongeschiktheid, door Aegon een
inkomenstoets is verricht.
Deskundig assurantietussenpersoon
15.
Onjuist acht het hof overigens nog de stelling van Aegon dat R. zich bij het
afsluiten van de verzekering heeft: laten bijstaan door een deskundig
assurantietussenpersoon, zodat voldoende duidelijk voor hem kon zijn dat van een
schadeverzekering sprake was. De onderhavige verzekering is afgesloten in 1985. Nog
afgezien van hetgeen hiervoor onder 9) is overwogen, sluit het hof zich aan bij de
opvattingen van advocaat generaal Spier in alinea 3.4 van zijn conclusie voor HR 17
oktober 2008, I.JN BF 0006 en die van E.J. Wervelman, De particuliere
arbeidsongeschiktheidsverzekering, Deventer 2009 (2e druk), pag 24 e.v., dat een
arbeidsongeschiktheidsverzekering in 1985 doorgaans werd beschouwd als
sommenverzekering. Aegon heeft, bezien in het licht daarvan, onvoldoende concrete
gegevens aangevoerd die kunnen leiden tot de conclusie dat (de assurantietussenpersoon
van) R. toentertijd een andere opvatting had moeten hebben. Het hof gaat dan
ook voorbij aan de ter comparitie van 18 maart 2010 gedane (maar niet in de memorie
van antwoord herhaalde) stelling van Aegon dat in 1984 deze arbeidsongeschiktheids-
verzekering als schadeverzekering werd gezien.
16.
Het hof gaat voorts voorbij aan de stelling van Aegon dat dit alles anders zou moeten
zijn gelet op de eigen perceptie van R.. Voor de hiervoor bedoelde arresten van
de Hoge Raad van oktober 2008 was er aanvankelijk discussie in rechtspraak en
literatuur hoe een verzekering als de onderhavige diende te worden aangeduid.
17.
In het licht van het voorgaande gaat het hof voorbij aan het bewijsaanbod van Aegon dat
de met R. gesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering een schadeverzekering is,
nu in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen en met name ook hetgeen onder IS is
overwogen, het op de weg van Aegon had gelegen om, in het kader van de discussie
tussen partijen in het licht van de vorenbedoelde arresten, haar stellingen nader te
onderbouwen dan wel haar bewijsaanbod nader te specificeren.
18.
Nu er in dit geval sprake is van een sommen verzekering, is de discussie over de vraag of
er schade is niet meer aan de orde, zodat de overige grieven die daarop zien (grieven I,
2, 4 en 7) geen bespreking behoeven.
De arbeidsongeschiktheid
19.
De vraag dient thans te worden beantwoord of er sprake is van arbeidsongeschiktheid
van R. in de zin van artikel 1.8.1. PV.
Evenals de rechtbank en onder verwijzing naar de betreffende overwegingen (4.2. en
4.3.) in het vonnis van 24 september 2008, is het hof van oordeel dat er in dit geval
sprake is van een objectief medisch vast te stellen stoornis die leidt tot beperkingen bij
door R. uit te voeren werkzaamheden als bedoeld in de polisvoorwaarden. De
incidentele grief van Aegon treft dan ook geen doel.
Het hof heeft daarbij voorts het volgende in aanmerking genomen.
20.
De hiervoor onder 3) weergegeven rapporten en medische gegevens (waarbij R.
meermalen op verzoek van Aegon is onderzocht) geven een consistent en consequent
beeld van de klachten van R.. Met uitzondering van Tilanus (3. sub k) geven alle
deskundigen aan dat er sprake is van forse fysieke en cognitieve beperkingen. Ook
neuropsycholoog Lanser (3. sub f) geeft aan dat er beperkingen zijn die samenhangen
met de psychiatrische diagnose. Dat Lanser verder aangeeft geen beperkingen te zien
vanuit neuropsychologisch gezichtspunt, maakt dit niet anders. Het hof gaat voorbij aan
de stelling van Aegon dat het rapport Tilanus in dit verband doorslaggevend zou moeten
zijn omdat dit op uitdrukkelijk verzoek van beide partijen zou zijn gemaakt. Op dat
moment was R. nog niet voorzien van juridische bijstand. Het enkele feit dat hij
heeft ingestemd zich na zijn bezwaar na het stopzetten van de uitkering door Aegon te
laten onderzoeken door psychiater Tilanus, maakt onder deze omstandigheden niet dat
dit een op gezamenlijk verzoek van partijen gemaakt rapport is dat in dit verband
doorslaggevend zou moeten zijn.
Voorts gaat het hof voorbij aan de bezwaren van Aegon tegen het rapport Van Vliet.
Allereerst betreft dit een gezamenlijk verzochte rapportage van een door Aegon
voorgestelde deskundige. Het feit dat Van Vliet aangeeft dat de prestatie op een
validiteitstest weliswaar rond het afkappunt ligt, maar dat R. voldoende
inspanning leverde op het moment van testen acht het hof, anders dan Aegon, geen reden
dit rapport terzijde te leggen. Zoals prof. Sitskoom in de brief van 24 april 2007 aan de
medisch adviseur van Aegon schrijft, zijn bij de besluitvorming ten aanzien van de vraag
of er sprake is van onderpresteren ook subjectieve gegevens meegewogen. Het feit dat in
de brief van prof. Sitskoom tevens wordt aangegeven dat indien er uitsluitend naar de
objectieve maat van de test wordt gekeken zoals door Aegon verzocht de conclusie zou
zijn dat de overige testresultaten niet betrouwbaar meer te interpreteren zijn, omdat er
aanwijzingen zijn voor onderpresteren, doet naar het oordeel van het hof niet af aan de
conclusies van het rapport Van Vliet en maakt niet dat de genoemde beperkingen niet
objectief zijn vastgesteld in de zin van artikel 1.8.1. PV.
21
Voor zover Aegon heeft aangevoerd dat R. niet beperkt is, omdat geen van de
deskundigen een GAF-score beneden de 60 heeft vastgesteld gaat het hof hieraan
voorbij, nu Aegon in het licht van de hiervoor weergegeven rapporten en daarin
opgenomen conclusies haar stelling op dit punt niet dan wel onvoldoende onderbouwt.
Beperkingen
22.
De volgende vraag is tot welke beperkingen voormelde medische stoornis leidt. Naar het
oordeel van het hof heeft R. voldoende aangetoond dat er sprake is van volledige
arbeidsongeschiktheid voor het verzekerde beroep, niet alleen in 2002, maar ook vanaf
16 juni 2005. Het hof verwijst in dit verband naar het feit dat hij in 2005 in het kader van
de W AZ volledig arbeidsongeschikt is geacht voor zijn eigen werkzaamheden op basis
van het rapport IJsselstein en informatie van de behandelend psycholoog. Voorts
concludeert Noorman (3. sub dd) in 2007 tot volledige ongeschiktheid voor zijn
werkzaamheden als directeur op basis van het rapport Van Vliet. Tenslotte heeft
Jonkman in 2010 hem eveneens ongeschikt geacht voor de functie van DGA van Fris en
Rein. Ofschoon het laatste rapport niet is opgemaakt in overeenstemming met hetgeen
ter zitting was besproken, bevestigt het de overige bedoelde rapporten. Een van de
bezwaren van Aegon tegen het rapport Jonkman richt zich tegen het feit dat dit is
opgemaakt op basis van de beperkingen opgenomen in het op verzoek van R.
opgemaakte rapport van medisch adviseur Lutgert. Terecht wordt opgemerkt dat niet
duidelijk is op basis van welke concrete rapporten Lutgert zijn weergave van de
beperkingen precies geeft. Het hof heeft zich echter aan de hand van de stukken die zich
in het dossier bevinden zelfstandig een beeld gevormd van de beperkingen en met name
ook van de toename van de beperkingen die zich in de loop der tijd bij R. heeft
voorgedaan. Het rapport Jonkman gaat uit van bevindingen die corresponderen met
hetgeen uit het procesdossier naar voren komt.
23.
Het hof merkt voorts op dat er sprake is van interne en externe invloeden op het
klachtenpatroon van R.. Bij de externe invloeden behoort in dit geval zeker het
lange beloop van deze procedure en de opeenvolgende afwijzende beslissingen van
Aegon en voorts de financiële problemen waarmee R. zich blijkens het
voortgaande geconfronteerd ziet.
24. Anders dan Aegon tenslotte aanvoert, is er naar het oordeel van het hof niet gebleken dat
er sprake is van feitelijk (in relevante mate) werken door R.. Vast staat dat de
onderneming Fris en Rein begin 2005 is verkocht. Zou Aegon gelijk hebben, dan zou
R. niet in aanmerking zijn gekomen voor de WAZen de bijzondere bijstand c.q.
toeslagen die hij blijkens hetgeen onder 3. is opgenomen heeft ontvangen. Het feit dat hij
in het begin (toen hij zijn bedrijf nog had) nog salaris als DGA heeft gekregen (en zijn
arbeidsongeschiktheidsuitkering naar zijn bedrijf ging) is overigens niet relevant, gelet
op de aard en inhoud van de tussen partijen bestaande sommenverzekering.
25.
Na verdere en nog diepgaandere bestudering van het omvangrijke dossier heeft het hof
dan ook bij nader inzien (anders dan eerder ter zitting met partijen besproken) geen
behoefte meer aan deskundige voorlichting met betrekking tot de mate van
arbeidsongeschiktheid. Het hof is van oordeel dat er sprake is van een
arbeidsongeschiktheid van 80-100% in de zin van de polis. Aegon heeft dan ook ten
onrechte vanaf 16 juni 2005 verdere uitkering op basis van een volledige
arbeidsongeschiktheid met daarbij behorende premievrij stelling geweigerd.
De vorderingen
26.
Het voorgaande betekent dat het hof de vordering onder 4. sub a) zal toewijzen,
behoudens voor wat betreft de toekomst.
Ten aanzien van de onder 4. b) tot en met d) gevorderde bedragen wordt het volgende
overwogen.
De toewijzing van de vordering onder 4 sub a) betekent dat partijen op basis daarvan een
cijfermatige berekening dienen te maken en overeenkomstig hiermee dienen af te
rekenen. R. vraagt het hof thans reeds een aantal bedragen toe te wijzen. De
gevorderde bedragen zijn vermeld in de memorie van grieven, die is genomen op 24
september 2009.
27.
Bij de beoordeling van deze bedragen houdt het hof rekening met het feit dat de
verzekerde jaarrente in 2006 € 21.735,-- bedroeg, de rente en premie jaarlijks stijgen met
3%, de uitkering gelet op het voorgaande vanaf 16 juni 2005 dient te worden hervat en
voorts dat Aegon inmiddels over de periode vanaf 16 juni 2005 € 54.370,-- heeft betaald
(zie proces-verbaal van 21 mei 2010). Voorts houdt het hof rekening met het feit dat de
berekeningen van de bedragen door R. zijn gemaakt uitgaande van de situatie op
24 september 2009 en deze berekeningen op zich niet worden betwist.
28.
Het hof zal het gevorderde onder 4. b) (uitkeringen) en d) (wettelijke rente) dan ook
volledig toewijzen. Hierbij neemt het hof, met inachtneming van het voorgaande, in
aanmerking dat de bedragen aan tot op heden ten onrechte niet betaalde uitkeringen en
verschenen wettelijke rente ook na aftrek van het reeds betaalde bedrag van € 54.370,--
thans minstens de gevorderde bedragen zijn.
29.
premies zal worden afgewezen, nu vast staat dat deze premies door Almana Management
B.V. zijn betaald (zie het als productie 3 bij memorie van antwoord door Aegon
overgelegde overzicht) en R. niet beeft aangegeven op grond waarvan deze thans
aan hem privé dienen te worden betaald.
30.
De vordering tot aanvullende schadevergoeding (zie 4 sub e) komt in feite neer op
vertragingsschade. Deze is ingevolge artikel 6: 119 BW slechts toewijsbaar tot het bedrag
van de wettelijke rente over de verschuldigde verzekeringspenningen gedurende de tijd
dat Aegon met betaling in verzuim is geweest. Hetgeen door R. naar voren is
gebracht, rechtvaardigt geen uitzondering op deze regel. Dit onderdeel van de vordering
is dan ook ongegrond en daarom niet voor toewijzing vatbaar.
31.
De onder 4. f) gevorderde buitengerechtelijke incassokosten (€ 1.682,--) worden als
onweersproken toegewezen. De wettelijke rente over dit bedrag zal worden toegewezen
vanaf24 september 2009 (de datum van de memorie van grieven), nu deze pas vanaf dat
moment wordt gevorderd.
32.
Het voorgaande betekent dat de principale grief 6 doel treft en de incidentele grief faalt.
R. beeft geen belang bij bespreking van de overige grieven. Aegon zal worden
veroordeeld in de kosten van het geding zowel in eerste aanleg als in principaal en in
incidenteel hoger beroep. Voorts zal Aegon worden veroordeeld tot terugbetaling van de
eerder door R. terzake van het vonnis waarvan beroep betaalde proceskosten met
rente vanaf de dag der betaling.
33.
Hof gaat voorbij aan de bewijsaanbiedingen van Aegon, aangezien Aegon onvoldoende
concrete te bewijzen feiten stelt om tot een ander oordeel te komen.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank' s-Gravenhage van 15
april 2009 waarvan beroep;
en, opnieuw rechtdoende:
- verklaart voor recht dat Aegon uitvoering dient te geven aan de in geding zijnde
arbeidsongeschiktheidsverzekering uitgaande van een arbeidsongeschiktheidspercentage
van 80-100% over de periode vanaf 16 juni 2005 tot en met heden, onder aftrek van de
reeds betaalde en op grond van het hiernavolgende te betalen bedragen;
- veroordeelt Aegon tot betaling binnen 8 dagen na betekening van dit arrest van een
bedrag van € 93.989,75 ter zake van vanaf 16juni 2005 reeds verschenen uitkeringen op
grond van de in geding zijnde polis;
- veroordeelt Aegon tot betaling binnen 8 dagen na betekening van dit arrest van een
bedrag van € 23.598,-- ter zake van vanaf 16 juni 2005 reeds verschenen wettelijke
rente;
- veroordeelt Aegon tot betaling van een bedrag van € 1.682,--, te vermeerderen met de
wettelijke rente vanaf 24 september 2009 tot aan de dag der betaling ter zake van
buitengerechtelijke incassokosten;
- veroordeelt Aegon tot terugbetaling van de eerder terzake van het vonnis waarvan beroep
van 15 april 2009 door R. aan Aegon betaalde proceskosten, te vermeerderen met
de wettelijke rente vanaf de dag van betaling door R. tot aan de dag van
terugbetaling door Aegon;
- veroordeelt Aegon in de kosten van de procedure in eerste aanleg, tot op heden aan de
zijde van R. begroot op € 1.579,31 aan verschotten en € 2.682,-- aan kosten
advocaat eerste aanleg;
- veroordeelt Aegon in de kosten van de procedure zowel in principaal als in incidenteel
hoger beroep, tot op heden aan de zijde van R. begroot op € 2.125,98 aan
verschotten en € 7.339,50 aan kosten advocaat in principaal hoger beroep en € 4.077,50
aan kosten advocaat in incidenteel hoger beroep.
- verklaart deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.M. Davids, P.M. Verbeek en J.M. Willink en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 december 2011 in aanwezigheid van de griffier.www.letselschademagazine.nl/2012/hof-s-gravenhage-271211
Met dank aan mr. Reinboud Schoemaker voor het inzenden van deze uitspraak