Rb Amsterdam 010715 dekking ongevallenverzekering; geen verjaring; voor aanvang verjaring is moment van bekendwording met opeisbaarheid bepalend

Rb Amsterdam 010715 dekking ongevallenverzekering; geen verjaring; voor aanvang verjaring is moment van bekendwording met opeisbaarheid bepalend

2 De feiten 
2.1.
Op 1 april 2007 is [eiser] bij IJssel Technologie B.V. in de functie van monteur in dienst getreden. 
2.2.
Tijdens de looptijd van de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en IJssel Technologie B.V. had IJssel Technologie B.V. een collectieve ongevallenverzekering lopen, waarop verzekeraars ieder voor 50% risicodrager zijn (hierna: de collectieve ongevallenverzekering). De collectieve ongevallenverzekering is afgesloten met tussenkomst van ABN Amro Bank N.V. (hierna: ABN Amro). Op de polis is vermeld dat “verzekerde(n)” onder meer zijn: “Groep 1: Alle personeel voorkomende op de loonlijst”. Verder is op het polisblad opgenomen dat het verzekerde bedrag voor deze groep verzekerden bij algeheel blijvende invaliditeit (“rubriek B”) drie keer het jaarloon is. Op de collectieve ongevallenverzekering zijn de Algemene Voorwaarden ABN Amro Ongevallenverzekering (OV 2006) van toepassing. De OV 2006 bepalen, voor zover hier van belang, het volgende. 
“(…)
Artikel 1. Begripsomschrijvingen
In deze voorwaarden wordt verstaan onder:
(…) 
1.3
Ongeval:
Een plotselinge, onmiddellijke inwerking van geweld op of in het lichaam van de verzekerde, welke inwerking een geneeskundig vast te stellen lichamelijk letsel veroorzaakt dat (…) blijvende lichamelijke en/of geestelijke invaliditeit ten gevolge heeft.
(…)
Artikel 2. Omschrijving van de verzekering
Verzekerd is:
(…)
Rubriek B. Blijvende invaliditeit:
Ingeval van blijvende invaliditeit tengevolge van een ongeval wordt maximaal het op het polisblad onder rubriek B vermelde verzekerd bedrag uitgekeerd (…)
(…)
Artikel 3. Schade 
3.1
Verplichtingen van verzekerde:
Verzekeringnemer en/of verzekerde en/of belanghebbende zijn verplicht ABN Amro Bank N.V. een ongeval te melden:
(…) 
3.1.b. 
bij blijvende invaliditeit: 
Wanneer een recht op uitkering zou kunnen ontstaan zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is, door middel van een door de verzekerde of diens vertegenwoordiger in te vullen en te ondertekenen schadeaangifteformulier. Verzekerde dient zich onder behandeling te stellen van een bevoegd geneeskundige, diens voorschriften op te volgen en elk door verzekeraars vereist geneeskundig onderzoek toe te staan.
Niet nakomen van verplichtingen
Verzekeraars zijn niet gehouden schade aan een verzekerde (…) te vergoeden indien een verplichting uit de polis niet is nagekomen en verzekeraars aannemelijk maken dat zij daardoor in een redelijk belang zijn geschaad.
Verjaringstermijn
In elk geval verjaart een rechtsvordering tot het doen van een uitkering door verloop van 5 jaren nadat de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden. 
3.2
Regeling van schade: 
Wijze van vaststelling van blijvende invaliditeit:
(…)
Vaststelling van de uitkering voor blijvende invaliditeit vindt plaats uiterlijk twee jaar na het ongeval of zoveel eerder als een blijvende toestand van de invaliditeit is komen vast te staan mits voldaan is aan het bepaalde in 3.1 sub b.
Indien één jaar nadat het ongeval heeft plaatsgevonden de mate van blijvende invaliditeit nog niet is vastgesteld, vergoeden verzekeraars over het uit te keren bedrag de wettelijke rente vanaf de 366e dag na het ongeval. De rente zal gelijktijdig met de uitkering worden voldaan.
(…)” 
2.3.
Op 14 april 2007 heeft een bedrijfsongeval plaatsgevonden waarbij [eiser] is geëlektriseerd. 
2.4.
Direct na het bedrijfsongeval heeft [eiser] zijn werkzaamheden gestaakt. Met ingang van 13 augustus 2007 heeft hij zijn werkzaamheden weer hervat. 
2.5.
Op 7 november 2007 heeft [eiser] IJssel Technologie B.V. op grond van artikel 7:658 Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk gesteld voor de als gevolg van het voornoemde bedrijfsongeval door hem geleden en te lijden schade. 
2.6.
Op 3 december 2007 heeft IJssel Technologie B.V. een melding gedaan bij ABN Amro. De melding is door ABN Amro doorgezet aan (één van) verzekeraars. 
2.7.
In een brief van Allianz aan ABN Amro van 18 december 2007 is onder meer het volgende vermeld: 
“(…)
Hiermee bevestigen wij de ontvangst van de melding van 3 december 2007 (…).
(…)
Kunt u ons een volledig ingevuld en ondertekend schadeaangifteformulier toesturen?
(…)” 
2.8.
In het procesdossier bevindt zich een kopie van een op of omstreeks 27 februari 2008 ingevuld schadeaangifteformulier betreffende het bedrijfsongeval dat [eiser] op 14 april 2007 is overkomen. 
2.9.
[eiser] heeft zijn arbeidsovereenkomst met IJssel Technologie B.V. tegen 1 februari 2009 opgezegd. Op 2 februari 2009 is hij op basis van een arbeidscontract van een jaar in dienst getreden bij een andere werkgever. 
2.10.
Op 20 november 2009 heeft [eiser] zich arbeidsongeschikt gemeld. Hij heeft vervolgens een uitkering op grond van de ziektewet ontvangen. Aangezien [eiser] weer was hersteld, heeft hij vanaf juni 2010 een werkloosheidsuitkering ontvangen. 
2.11.
Op 16 maart 2011 heeft [eiser] zich opnieuw arbeidsongeschikt gemeld. 
2.12.
In 2012 is [eiser] onderzocht door prof. dr. Ten Duis. 
2.13.
Bij brief van 5 juni 2012 heeft mr. drs. Wolthuis, de medisch adviseur van [eiser], een advies aan (de advocaat van) [eiser] gestuurd, waaruit blijkt dat hij (op basis van de bevindingen van prof. dr. Ten Duis) tot de conclusie komt dat sprake is van blijvende lichamelijke klachten en dat dit kenmerkende verschijnselen zijn bij een elektrocutie ongeluk. 
2.14.
In februari 2013 heeft een verzekeringsgeneeskundige arts van het UWV in het kader een aanvraag voor een WIA-uitkering geoordeeld dat [eiser] duurzaam volledig arbeidsongeschikt is. Kort daarna heeft een arbeidsdeskundige de arbeidsongeschiktheid van [eiser] op 100% gesteld, waarna het UWV het besluit heeft genomen tot toekenning van een IVA-uitkering. 
2.15.
In maart, april en oktober 2014 zijn IJssel Technologie B.V. en verzekeraars namens [eiser] aangeschreven en verzocht om over te gaan tot uitbetaling van een bedrag ter hoogte van drie bruto jaarsalarissen. Betaling van dit bedrag heeft niet plaatsgevonden. 
3 Het geschil 
3.1.
[eiser] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis – samengevat – primair verzekeraars hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 105.594,84 aan hoofdsom, te vermeerderen met rente en kosten, en subsidiair verzekeraars ieder afzonderlijk te veroordelen tot betaling van € 52.797,42 aan hoofdsom, te vermeerderen met rente en kosten. 
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering – kort gezegd – ten grondslag dat hij volledig arbeidsongeschikt is geraakt als gevolg van het bedrijfsongeval van 14 april 2007. Hij stelt dat hij daarom op grond van de collectieve ongevallenverzekering aanspraak maakt op uitkering door verzekeraars van een bedrag van € 105.594,84, zijnde drie keer het bruto jaarloon dat hij bij IJssel Technologie B.V. verdiende. 
3.3.
Verzekeraars voeren verweer. Primair voeren verzekeraars aan dat de vordering is verjaard. Subsidiair beroepen zij zich erop dat [eiser] zijn verplichtingen uit artikel 3.1.b van de polisvoorwaarden heeft geschonden nu geen ongevalsaangifteformulier is ingediend. Volgens verzekeraars zijn zij daardoor in hun belangen geschaad, met als gevolg dat het recht op uitkering is komen te vervallen. Meer subsidiair betwisten verzekeraars dat – kort gezegd – sprake is geweest van een ongeval dat aanspraak geeft op een uitkering. Uiterst subsidiair voeren verzekeraars verweer tegen de gevorderde hoofdelijkheid en tegen de hoogte van de hoofdsom. Tot slot betwisten zij de verschuldigdheid van de gevorderde kosten. 
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 
4 De beoordeling 
4.1.
Tussen partijen staat vast dat [eiser] als verzekerde dekking geniet onder de collectieve ongevallenverzekering. Verzekeraars betwisten echter dat zij in dit geval tot uitkering van het gevorderde bedrag zijn gehouden. 
Verjaring 
4.2.
Een van de verweren die verzekeraars daartoe voeren is dat de vordering van [eiser] is verjaard. In dit verband doen verzekeraars een beroep op het bepaalde in artikel 3.1 van de polisvoorwaarden. Volgens verzekeraars is de daarin genoemde verjaringstermijn van vijf jaren, die een verruiming vormt van de wettelijke verjaringstermijn van drie jaren ex artikel 7:942 lid 1 BW, overschreden. [eiser] heeft dit weersproken. 
4.3.
In de kern komt dit geschilpunt van partijen neer op de vraag wanneer de verjaringstermijn van vijf jaren is gaan lopen. Verzekeraars voeren allereerst aan dat de verjaringstermijn van vijf jaren is aangevangen direct na het bedrijfsongeval van 14 april 2007, nu – kort gezegd – vanaf dat moment sprake was van bekendheid van [eiser] met het voorval en daarmee met de verwezenlijking van het verzekerde risico.
[eiser] betwist dat de verjaringstermijn van vijf jaren direct na het ongeval is gaan lopen. Volgens hem vangt de verjaringstermijn eerst aan op het moment dat de verzekerde daadwerkelijk bekend is met de schade en de aansprakelijke persoon, zodat de verjaringstermijn niet is gaan lopen tot 28 februari 2013 (aldus [eiser] in de dagvaarding) althans tot het onderzoek door prof. dr. Ten Duis in 2012 (aldus [eiser] ter comparitie). 
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Een verzekeringsuitkering is opeisbaar als het verzekerd risico zich heeft verwezenlijkt en aan de voorwaarden voor het recht op uitkering is voldaan. Uit artikel 7:942 lid 1 BW volgt dat voor het aanvangsmoment van de verjaringstermijn niet bepalend is het moment van opeisbaarheid van de vordering tegen de verzekeraar, maar het moment dat de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden. Op grond van dit subjectieve criterium gaat de verjaringstermijn eerst lopen op het moment dat de verzekerde (in dit geval [eiser]) met het bestaan van de dekking onder de verzekeringsovereenkomst bekend is. Als niet (gemotiveerd) weersproken staat vast dat [eiser], zoals hij ter comparitie heeft gesteld, tot het onderzoek van prof. dr. Ten Duis in 2012 niet ermee bekend was dat sprake was van (enige mate van) blijvende invaliditeit. Dit wordt ook onderstreept door het feit dat hij enkele maanden na het ongeval weer volledig aan het werk is gegaan. Hieruit volgt dat, nu de verzekering (enkel) dekking biedt voor blijvende invaliditeit (en overlijden), [eiser] tot dat onderzoek ook niet met de dekking onder de collectieve ongevallenverzekering bekend was. Een en ander betekent dat de overeengekomen verjaringstermijn van vijf jaren niet al op 14 april 2007 is aangevangen, maar pas in 2012, toen [eiser] zich voor het eerst bewust werd van het feit dat sprake was van blijvende invaliditeit. In de voorliggende zaak vallen, anders dan verzekeraars aanvoeren, de ‘opeisbaarheid’ van de vordering en de ‘bekendheid’ bij de uitkeringsgerechtigde derhalve niet samen. 
4.5.
Voorts beroepen verzekeraars zich ten aanzien van het moment van de opeisbaarheid van de vordering op artikel 3.2 van de polisvoorwaarden, waar staat: “Vaststelling van de uitkering voor blijvende invaliditeit vindt plaats uiterlijk twee jaar na het ongeval of zoveel eerder als een blijvende toestand van de invaliditeit is komen vast te staan mits voldaan is aan het bepaalde in 3.1 sub b.” Volgens verzekeraars volgt hieruit dat de uitkering in ieder geval twee jaar na het ongeval opeisbaar is geworden. Ook dit, door [eiser] weersproken, standpunt van verzekeraars wordt verworpen. Overwogen wordt daartoe dat artikel 3.2 van de polisvoorwaarden – zoals uit de stellingen van verzekeraars ter comparitie zelf ook lijkt te volgen – is bedoeld voor de situatie dat tussen de verzekerde en verzekeraars discussie bestaat, of anderszins onduidelijkheid heerst over de vraag of sprake is van blijvende invaliditeit en/of in welke mate daarvan sprake is. Dat dit de bedoeling is van deze bepaling volgt zowel uit de strekking alsook uit de plaats van de bepaling in de polisvoorwaarden: onder het kopje “regeling van schade” dat voornamelijk ziet op de wijze van vaststelling van de schade (zie 2.2). Vorenstaande impliceert dat de termijn van twee jaar als genoemd in artikel 3.2 van de polisvoorwaarden niet aanvangt in een situatie, zoals in deze zaak ook aan de orde was, waarin de verzekerde na een hem overkomen bedrijfsongeval zijn werkzaamheden weer volledig hervat zonder dat hij op dat moment reden heeft om aan te nemen dat in de toekomst (enige mate van) blijvende invaliditeit als gevolg van het voorval zal ontstaan. Met andere woorden, de termijn van twee jaren gaat pas lopen op het moment dat er aanleiding bestaat om aan te nemen dat er (mogelijk) sprake is van blijvende invaliditeit. Een en ander betekent aldus dat eerst in 2012 de termijn van twee jaren is aangevangen, zodat de vordering niet reeds twee jaar na het bedrijfsongeval opeisbaar is geworden. 
4.6.
Tot slot voeren verzekeraars ten aanzien van de opeisbaarheid van de vordering aan dat de vordering één jaar na het bedrijfsongeval opeisbaar is geworden. Zij doen hiertoe een beroep op het bepaalde in artikel 3.2 van de polisvoorwaarden, waar staat: “Indien één jaar nadat het ongeval heeft plaatsgevonden de mate van blijvende invaliditeit nog niet is vastgesteld, vergoeden verzekeraars over het uit te keren bedrag de wettelijke rente vanaf de 366e dag na het ongeval.” Ook dit standpunt van verzekeraars wordt verworpen. Net als de hiervoor onder 4.5 besproken bepaling, is ook deze bepaling – gelet op de strekking en de locatie van de bepaling in de polisvoorwaarden – bedoeld voor de situatie dat tussen de verzekerde en verzekeraars discussie bestaat, of anderszins onduidelijkheid heerst over de vraag of sprake is van blijvende invaliditeit en/of in welke mate daarvan sprake is. Bovendien volgt die bedoeling ook uit de tekst van de bepaling zelf, nu daarin uitdrukkelijk staat: “Indien (…) de mate van blijvende invaliditeit nog niet is vastgesteld (…)”. Voorgaande leidt ertoe dat eerst in 2012 de termijn van één jaar is aangevangen en dat de vordering tot uitkering – voor zover de éénjaarstermijn betreffende de ingangsdatum van de verschuldigdheid van rente al iets zegt over de opeisbaarheid van de verzekeringsuitkering – dus niet reeds één jaar na het ongeval opeisbaar is geworden. 
4.7.
Concluderend geldt aldus dat, nu de vordering eerst in 2012 opeisbaar is geworden (zie 4.4) en vaststaat dat [eiser] in 2014 verzekeraars heeft verzocht onder de collectieve ongevallenverzekering uit te keren, van verjaring door verloop van de verjaringstermijn van vijf jaren geen sprake is. Het beroep op verjaring wordt dan ook verworpen. 
Ontbreken van een schadeaangifteformulier 
4.8.
Ter afwering van de vordering voeren verzekeraars voorts aan dat geen schadeaangifteformulier is ingediend en dat [eiser] daarmee zijn verplichtingen uit artikel 3.1.b van de polisvoorwaarden heeft geschonden. Volgens verzekeraars zijn zij hierdoor in hun belangen geschaad, aangezien zij nu – inmiddels acht jaar na het voorval – niet meer zelfstandig kunnen nagaan wat er op 14 april 2007 precies is gebeurd en onder welke omstandigheden het voorval toen heeft plaatsgevonden. In hoeverre sprake is van een ongeval als bedoeld in de polisvoorwaarden kan daardoor volgens verzekeraars niet meer door hen worden vastgesteld. Dit heeft tot gevolg dat het recht op uitkering is komen te vervallen, aldus verzekeraars. 
4.9.
De rechtbank stelt vast dat in december 2007 een schademelding van het voorval bij (één van) verzekeraars is gedaan. Door verzekeraars is in dat verband de brief van 18 december 2007 (zie 2.7) in het geding gebracht. In die brief hebben verzekeraars, althans Allianz, de melding bevestigd en tevens gevraagd om een volledig ingevuld en ondertekend schadeaangifteformulier. Verzekeraars betwisten dat zij een dergelijk formulier ontvangen hebben (ondanks hun uitdrukkelijke verzoek daartoe) en voeren aan dat zij, nu zij nadien niets meer met betrekking tot de melding vernamen, hun dossier ten aanzien van dit voorval toen hebben gesloten. Gelet op deze stellingen van verzekeraars had het op de weg van [eiser] gelegen om voldoende concrete feiten en omstandigheden naar voren te brengen die – indien vaststaand – de conclusie rechtvaardigen dat verzekeraars in het bezit zijn gesteld van een volledig ingevuld en ondertekend schadeaangifteformulier. Dit heeft [eiser] evenwel nagelaten. [eiser] heeft immers enkel gesteld, onder verwijzing naar de hiervoor onder 2.8 genoemde kopie van een op of omstreeks 27 februari 2008 ingevuld schadeaangifteformulier, dat hij zijn werkgever IJssel Technologie B.V. een schadeaangifteformulier heeft toegestuurd, die het aan ABN Amro heeft doorgestuurd en dat hij aanneemt dat ABN Amro het op haar beurt aan verzekeraars heeft doorgezonden. Dat het formulier daadwerkelijk aan verzekeraars is verstrekt, kan hiermee niet als vaststaand worden aangenomen. Echter, anders dan partijen (lijken te) veronderstellen, kan op basis hiervan niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat [eiser] de verplichting uit artikel 3.1.b. van de polisvoorwaarden niet heeft nageleefd. In dat artikel is immers opgenomen dat verzekerde verplicht is een ongeval bij ABN Amro te melden, en dus niet – zoals partijen (lijken te) veronderstellen – direct bij verzekeraars. Nu partijen zich hierover nog niet (voldoende) hebben uitgelaten, ziet de rechtbank aanleiding partijen (eerst verzekeraars en daarna [eiser]) de gelegenheid te geven een akte op dit punt te nemen. ECLI:NL:RBAMS:2015:4272

Joomla SEF URLs by Artio