HR 17-11-06 medisch vaststelbaar als bedoeld in de polisvoorwaarden: herkenbaar en benoembaar ziekte
- Gegevens
- Categorie: Ongevallen - inzittenden verzekeringen
HR 17-11-06 medisch vaststelbaar als bedoeld in de polisvoorwaarden: herkenbaar en benoembaar ziektebeeld?
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploot
van 26 september 2001 verweerster in cassatie - verder te noemen:
Interpolis - gedagvaard voor de rechtbank te Breda en, na wijziging van
eis, gevorderd Interpolis te veroordelen om aan [eiseres] polisdekking
te geven ter zake van de AO-polis rubriek B en wel voor een percentage
van tenminste 35-45% dan wel die beslissing te geven die de rechtbank
in goede justitie vermeent te behoren.
Interpolis heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 12 november 2002 een comparitie van partijen gelast.
Tegen dit vonnis heeft Interpolis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 17 mei 2005 heeft het hof het vonnis waarvan beroep
vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [eiseres]
afgewezen. (...)
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten
niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de
rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uit de Conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman:
2. Relevante eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad
In HR 16 april 1999, NJ 1999, 666 procederen verzekeringnemer en de
verzekeringsmaatschappij (ook hier: Interpolis) tegen elkaar. Aan de
orde is een zelfde type probleem als in de onderhavige zaak. Artikel 8
van de (standaard)polisvoorwaarden van een
arbeidsongeschiktheidsverzekering bepaalt dat van arbeidsongeschiktheid
in de zin van de polis alleen sprake is indien de verzekerde
rechtstreeks en uitsluitend door medisch vast te stellen gevolgen van
ongeval of ziekte arbeidsongeschikt is. Op grond van de bevindingen van
een door haar benoemde deskundige heeft de rechtbank geoordeeld dat
geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de polis, welke
beslissing door het hof is bekrachtigd. Het hof heeft hierbij overwogen
dat het bepaalde in art. 8 van de polisvoorwaarden ook door verzekerde
in redelijkheid niet anders kan worden begrepen dan dat het betrokken
artikel bedoelt de scheidslijn aan te geven tussen klachten die op
zichzelf serieus zijn maar waarvoor geen medische grond valt aan te
wijzen en klachten waarbij dat wel het geval is. De Hoge Raad overweegt
dat het hof zich daarmee niet uitsluitend gebaseerd heeft op tekstuele
lezing van de betreffende voorwaarde en oordeelt vervolgens dat het hof
zijn beslissing voldoende heeft gemotiveerd door te overwegen dat een
redelijke uitleg van het betrokken art. 8 meebrengt dat ingeval "het
ziektebeeld herkenbaar en benoembaar doch de oorzaak onbekend is",
gesproken kan worden van een "medisch vaststelbaar" gevolg van
ziekte(6), maar dat in het onderhavige geval geen sprake is van
"zodanig herkenbaar ziektebeeld". Dat de verzekerde volgens het
deskundigenrapport reële klachten had en op basis van die klachten niet
in staat leek te zijn werkzaamheden in zijn bedrijf uit te voeren is
niet voldoende om arbeidsongeschiktheid te kunnen aannemen. Vereist is
dat voor klachten een medische grond valt aan te wijzen.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 De cassatiedagvaarding bevat één cassatiemiddel en is gericht tegen
de rechtsoverwegingen 4.8 tot en met 4.11 van het bestreden arrest. Het
middel klaagt erover dat het oordeel van het hof dat geen sprake is van
een herkenbaar en benoembaar(7) ziektebeeld- onjuist alsmede
onbegrijpelijk is en dat het hof aan duidelijke -medische- conclusies
uit overgelegde rapportages van medici is voorbij gegaan zonder
deugdelijke motivering.
3.2 De aangevallen rechtsoverwegingen van het hof luiden:
"4.7 Anders dan de rechtbank is het hof evenwel van oordeel dat hetgeen
[eiseres] naar voren heeft gebracht en aan producties heeft overgelegd
niet de conclusie rechtvaardigt dat in dit geval gesproken kan worden
van een herkenbaar en benoembaar ziektebeeld. In de rapportages over de
gezondheidsklachten van [eiseres] worden weliswaar een aantal klachten
vermeld maar een herkenbaar en benoembaar ziektebeeld leveren deze
vermeldingen niet op.
4.8 In zijn (voortgangs)rapportage van 7 december 1998 (prod. 7 CvE)
meldt de therapeut [betrokkene 5] dat het "zijn verdenking is dat er
sprake is van fibromyalgie". Hierbij aansluitend stelt [eiseres] zich
op het standpunt dat "men uiteindelijk tot de
waarschijnlijkheidsdiagnose fibromyalgie" is gekomen. Voor dat
standpunt biedt deze rapportage van [betrokkene 5] naar het oordeel van
het hof evenwel onvoldoende feitelijke onderbouwing, ook wanneer deze
wordt bezien in samenhang met andere rapportages. Hierbij neemt het
mede in aanmerking dat [betrokkene 5] kennelijk geen arts is, zodat ook
om die reden aan zijn rapportage in dit verband geen doorslaggevende
betekenis toekomt. Een en ander is in ieder geval onvoldoende om de
conclusie te rechtvaardigen dat bij [eiseres] gesproken kan worden van
fibromyalgie.
4.9 In een medische verklaring d.d. 23 oktober 1998 van de huisarts
(prod. 6 cve) wordt gesproken van "ME, oftewel het chronisch
moeheidssyndroom". In deze verklaring wordt evenwel niet aangegeven op
grond waarvan er bij [eiseres] gesproken kan worden van een chronisch
vermoeidheidssyndroom (CVS), terwijl een onderbouwing daarvan evenmin
te vinden is in de overige rapportages. Daar komt bij, zoals Interpolis
terecht opmerkt, dat fibromyalgie als pijnsyndroom niet op één lijn te
stellen is met CVS als vermoeidheidssyndroom. In ieder geval kan op
grond van de voorhanden gegevens niet worden vastgesteld dat er sprake
is van CVS.
4.10 Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of en in
hoeverre fibromyalgie en CVS te beschouwen zijn als herkenbaar en
benoembaar ziektebeeld. Ook overigens bieden de verschillende
rapportages naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwing voor
de stelling dat in dit geval sprake is van een herkenbaar en benoembaar
ziektebeeld, nog afgezien van het gegeven dat door [eiseres] naast
hetgeen hiervoor aan de orde is geweest geen ander concreet ziektebeeld
is genoemd. Enige andere grondslag voor haar vordering is door
[eiseres] niet gegeven.
4.11 Een en ander leidt tot de slotsom dat de vordering van [eiseres] niet voor toewijzing in aanmerking komt. (...)"
3.3 Zie ik het goed, dan wordt de door het hof gehanteerde maatstaf of
sprake is van een herkenbaar en benoembaar ziektebeeld door het middel
niet bestreden. Ik acht deze maatstaf ook in overeenstemming met het
hierboven vermelde arrest van de Hoge Raad van 16 april 1999, NJ 1999,
666. Afgezien hiervan is in rechtsoverweging 4.6 van het bestreden
arrest verwoord dat deze maatstaf vaststond in deze procedure. De
rechtsklacht dient derhalve te falen.
3.3 Wat betreft de klacht dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is
in het licht van de overgelegde rapportages die duidelijk zouden wijzen
op de aanwezigheid van een chronisch vermoeidheidssyndroom, dient
voorop gesteld te worden dat de feitenrechter een grote mate van
vrijheid heeft ten aanzien van de waardering van het bewijs. Dit geldt
ook voor bewijs dat geleverd wordt door deskundigen. In beginsel heeft
de rechter een beperkte plicht tot motivering van zijn beslissing om de
zienswijze van een ingeschakelde deskundige al dan niet te volgen. De
inhoud van de motiveringsplicht is wel afhankelijk van de aard van het
bewijsmateriaal en de aard en de mate van precisering van de daartegen
door partijen aangevoerde bezwaren(8).
3.4 De motivering van het bestreden oordeel van het hof voldoet n.m.m.
aan de hierboven aangeduide eisen. Het hof heeft duidelijk en
begrijpelijk aangeduid waarom naar de mening van het hof in het
bijzonder het chronisch vermoeidsheidsyndroom -hierop heeft het
cassatiemiddel vooral betrekking- in het onderhavige geval niet in
voldoende mate vastgesteld kan worden (zie rov. 4.9). Het hof brengt
immers tot uitdrukking dat in de verklaring van de betrokken huisarts
niet is aangegeven op grond waarvan bij [eiseres] van een chronisch
vermoeiheidssyndroom gesproken kan worden, terwijl er daarvoor in
andere rapporten ook geen onderbouwing is te vinden. In het licht van
de gedingstukken acht ik deze oordelen niet onbegrijpelijk.
3.5 [Eiseres] heeft voorts in cassatie aangevoerd dat haar ziektebeeld
zich in de loop van de tijd steeds duidelijker heeft ontwikkeld en dat
het onbegrijpelijk is dat het hof in het midden laat of het
vermoeidheidssyndroom een herkenbaar en benoembaar ziektebeeld is.
3.6 De behandeling van deze klachten kunnen m.i. bij gebrek aan belang
achterwege blijven. [Eiseres] zou alleen belang bij deze klachten
hebben gehad, als het hof voldoende aannemelijk had geacht dat er bij
haar van een chronisch vermoeidheidssysndroom sprake was geweest.
4. Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het cassatieberoep. LJN AZ0757