Arbeidsongeschiktheid

Rb Gelderland 191114 AOV: eindleeftijd 60 jaar; met cryptische brief van verzekeraar is dekking niet verlengd; ook geen gerechtvaardigd vertrouwen;

 

Rb Gelderland 191114 AOV: eindleeftijd 60 jaar; met cryptische brief van verzekeraar is dekking niet verlengd; ook geen gerechtvaardigd vertrouwen;
- na eerdere stuiting is wegens ontbreken ondubbelzinnige vermelding verjaringstermijn geen nieuwe termijn gaan lopen

2 De feiten

2.1.
[eiser], geboren op [geboortedatum], thans 64 jaar oud, heeft in 2001 bij Interpolis Schade N.V., een rechtsvoorgangster van Achmea, (verder: Achmea) een arbeidsongeschiktheidsverzekering (verder: de verzekering) afgesloten.

2.2.
In het op 14 februari 2001 door [eiser] ondertekende aanvraagformulier heeft [eiser] onder het kopje “gewenste dekking” een “eindleeftijd” van 60 jaar aangekruist.

2.3.
In het dossier bevinden zich door Achmea aan [eiser] gezonden verzekeringsbewijzen d.d. 1 juni 2008 en 13 maart 2010. In deze verzekeringsbewijzen staat, voor zover van belang, het volgende:

“(…)
contractduur 3 jaar
einddatum contract 7 september 2010. Op deze einddatum verlengen wij dit contract automatisch met 3 jaar.
(…)
dekking Arbeidsongeschiktheid
(…)
Deze dekking eindigt op 8 september 2010.
Dit is de dag waarop verzekerde 60 jaar wordt. (…)”

2.4.
In de op de verzekering van toepassing zijnde algemene voorwaarden is, onder meer, het volgende opgenomen:

“art 1 Begrippen
In deze voorwaarden wordt verstaan onder:
(…)
e.eindleeftijd
de op het verzekeringsbewijs genoemde leeftijd van de verzekerde waarop het recht op uitkering eindigt, en waarop in ieder geval de dekking eindigt.
(…)
art 15 Einde van de uitkering
(…)
Het recht op uitkering eindigt op de dag waarop de verzekerde de op het verzekeringsbewijs genoemde eindleeftijd bereikt.
(…)

Art 28 Einde van de verzekering
(…)
Deze verzekering eindigt op de dag waarop de verzekerde de op het verzekeringsbewijs genoemde eindleeftijd bereikt.

2.5.
Op 1 oktober 2008 is (de toen 58 jarige) [eiser] arbeidsongeschikt geworden. [eiser] heeft in de periode van 1 oktober 2008 tot 8 september 2010 van Achmea op grond van de verzekering een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid ontvangen.

2.6.
In een aan [eiser] gerichte brief van Achmea van 23 maart 2010 staat, onder meer, het volgende:

“(…) U heeft bij ons een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Van uw advocaat, de heer Santi, hebben wij een brief ontvangen waarin staat aangegeven dat bij u enige verwarring is over de einddatum van het contract. Graag reageer ik hierop.
De arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft een contractsduur van 3 jaar. Op uw polis is de contractsvervaldatum 7 september 2010. Op deze datum wordt het contract op uw arbeidsongeschiktheidsverzekering automatisch verlengd. Dat u een uitkering ontvangt heeft geen gevolgen voor de contractsduur. Ook na 7 september wordt de uitkering, indien u hier recht op heeft, uitbetaald. (…)”

2.7.
Bij brief van 27 augustus 2010 deelt Achmea het volgende mede aan [eiser]:

“(…) Op 8 september 2010 wordt u 60 jaar. Dit heeft gevolgen voor uw arbeidsongeschiktheidsverzekering. In deze brief vertel ik u meer hierover.
U heeft recht op een uitkering tot 8 september 2010. Deze laatste betaling heb ik aan u overgemaakt en staat binnen enkele dagen op uw rekening. (…)”

2.8.
In een aan Achmea gerichte brief van 7 september 2010 van (de advocaat van) [eiser] staat, onder meer, het volgende:

“(…) U deelt aan cliënt mede, dat door het bereiken van de 60-jarige leeftijd cliënt geen aanspraak kan maken op een uitkering krachtens de bij Interpolis afgesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering.
Ik breng u in herinnering, dat bij schrijven d.d. 23 maart jl. aan cliënt is medegedeeld, dat de arbeidsongeschiktheidsverzekering een contractsduur heeft van drie jaar. Op de polis is de contractsvervaldatum 7 september 2010. Op genoemde datum zal het contract automatisch worden verlengd. Ook na 7 september 2010 zou de uitkering worden uitbetaald.
Gezien de inhoud van genoemde brief, (…), maakt cliënt uitdrukkelijk bezwaar tegen stopzetting van zijn uitkering. (…)”

2.9.
In antwoord op deze brief schrijft Achmea op 7 oktober 2010, onder meer, het volgende aan (de advocaat van) [eiser]:

“(…) Allereerst spijt het mij dat de brief van 23 maart 2010, van mijn collega acceptant [naam], voor verwarring heeft gezorgd bij verzekerde. In deze brief geeft zij aan dat ook na 7 september 2010 de uitkering, indien hier recht op is, wordt uitbetaald. Dit recht op uitkering is er helaas niet. Ik leg u uit waarom. (…)
Het verzekeringsbewijs geeft aan dat de dekking eindigt op 8 september 2010, de dag dat verzekerde de eindleeftijd van 60 jaar bereikt. (…)
De in de brief van 23 maart 2010 genoemde contractsverlenging doet niets af aan het feit dat het recht op uitkering eindigt per 8 september 2010. (…)”

2.10.
In een aan (de advocaat van) [eiser] gerichte brief van Achmea van 13 januari 2011, staat onder meer het volgende:

“(…) Vast staat dat uw cliënt op 14 februari 2001 een AOV heeft afgesloten met als gewenste einddatum van de verzekering het bereiken van de leeftijd van 60 jaar. Concreet houdt dat in dat per 8 september 2010 geen dekking meer bestaat. (…)
Daarnaast is het zo dat op alle verzekeringsbewijzen die gedurende de looptijd aan uw cliënt zijn verstrekt als einddatum van het contract c.q. de dekking 7 september 2010 wordt aangegeven. (…) Daarbij is op de eindleeftijd van 60 jaar de premie afgestemd.
De brief van 23 maart 2010 waar u zich namens uw cliënt op beroept is onjuist in die zin dat daarbij door de acceptatieadviseur geen rekening is gehouden met de overeengekomen einddatum dekking per 8 september 2010. De acceptatieadviseur ging in haar reactie uit van de normale 3-jaarlijkse verlengingen zoals die tot op dat moment ook, conform de overeenkomst, telkens hebben plaatsgevonden. (…)
Dat de acceptatieadviseur op dat moment geen rekening heeft gehouden met de volgens de polis te bereiken eindleeftijd op 8 september 2010 was een omissie waarvoor aan uw cliënt inmiddels excuses is aangeboden. Dat kan echter niet als gevolg hebben dat uw cliënt aan die omissie enig recht kan ontlenen in de zin dat de dekking verplicht wordt voortgezet na 7 september 2010. (…)
Ik heb Interpolis op grond van hiervoor gaande daarom geadviseerd bij haar standpunt te blijven, hetgeen inhoudt dat aan de dekking van de AOV van uw cliënt, en bijgevolg aan de uitkering, per 8 september 2010 een einde is gekomen. (…)”

2.11.
Bij brief van 24 september 2013 heeft (de advocaat van) [eiser] aan Achmea medegedeeld dat binnen afzienbare tijd een procedure zou worden geëntameerd.

2.12.
Achmea heeft bij brief van 9 oktober 2013 aangegeven op welk adres de dagvaarding betekend kan worden.

3 Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, na wijziging van eis ter comparitie, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I voor recht verklaart dat de polis arbeidsongeschiktheidsverzekering van [eiser] is verlengd per 8 september 2010 tot 8 september 2015, althans tot 8 september 2013;
II Achmea veroordeelt om aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 141.070,63, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
III Achmea veroordeelt om aan [eiser] per 1 april 2014 tot 8 september 2015 iedere maand de verschuldigde maandelijkse uitkering te voldoen conform de geldende polis tussen partijen;
IV Achmea veroordeelt in de kosten van het geding.

3.2.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat de verzekering per 8 september 2010 is verlengd. Primair, met vijf jaar, tot zijn vijfenzestigste verjaardag, subsidiair met drie jaar. Enerzijds omdat dit hem bij brief van 23 maart 2010 is meegedeeld door Achmea en anderzijds omdat hij op 8 september 2010 arbeidsongeschikt was en een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid genoot. [eiser] vordert een verklaring voor recht (onder I) en uitkering van het volgens hem aan hem toekomende bedrag op basis van de polis (onder II en III). In de dagvaarding heeft [eiser] becijferd dat hij in de periode van 9 november 2010 tot 1 april 2014 recht heeft op een bedrag van € 141.070,63 (onder II).

3.3.
Achmea voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling

Verjaring

4.1.
Het meest verstrekkende verweer van Achmea komt er op neer dat de vordering van [eiser] is verjaard. Achmea voert aan dat sprake is van een tijdsverloop van meer dan drie jaar tussen haar brief van 13 januari 2011 (r.o. 2.10) en de uitreiking van de inleidende dagvaarding op 2 mei 2014 en werpt op dat de vordering van [eiser] daarom is verjaard. [eiser] betwist dat sprake is van verjaring. Zijn advocaat heeft ter comparitie aangevoerd dat de verjaring is gestuit doordat ook na 13 januari 2011 nog is gecorrespondeerd tussen Achmea en (de advocaat van) [eiser]. Hij heeft in dit kader een aan Achmea gerichte (zich niet in het dossier bevindende) brief van 17 september 2013 genoemd, waarvan de ontvangst door Achmea is betwist, alsmede de later in het geding gebrachte brief van 24 september 2013 (r.o. 2.11).

4.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 7:942 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden.
Ingevolge artikel 7:942 lid 2 BW wordt de verjaring evenwel gestuit door een schriftelijke mededeling waarbij op uitkering aanspraak wordt gemaakt. Een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de verzekeraar hetzij de aanspraak erkent, hetzij bij aangetekende brief ondubbelzinnig heeft medegedeeld de aanspraak af te wijzen onder eveneens ondubbelzinnige vermelding van het feit dat de rechtsvordering in geval van afwijzing verjaart door verloop van zes maanden.

4.3.
Vast staat dat [eiser] bij brief van 7 september 2010 (r.o. 2.8) aanspraak heeft gemaakt op een (voortzetting van de) uitkering door Achmea. Hierdoor is de verjaring van zijn rechtsvordering gestuit. Naar het oordeel van de rechtbank is, anders dan Achmea aanvoert, nadien geen nieuwe verjaringstermijn gaan lopen. Achmea heeft in haar brieven van 7 oktober 2010 (r.o. 2.9) en 13 januari 2011 (r.o. 2.10) weliswaar ondubbelzinnig medegedeeld de aanspraak van [eiser] af te wijzen, maar heeft in deze brieven - waarvan overigens niet duidelijk is of ze aangetekend zijn verstuurd - niet, zoals eveneens vereist op grond van artikel 7:942 lid 2 BW, ondubbelzinnig vermeld dat de rechtsvordering in geval van afwijzing verjaart door verloop van zes maanden. Van verjaring van de vordering van [eiser] is, gelet op het voorgaande, derhalve geen sprake. De rechtbank komt daarom in het navolgende toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering van [eiser].

Inhoudelijk

4.4.
[eiser] stelt dat de verzekering per 8 september 2010 - voor drie dan wel voor vijf jaar - is verlengd. Hij verwijst hiertoe enerzijds naar de in r.o. 2.6 weergegeven brief van Achmea van 23 maart 2010 waarin dit volgens hem expliciet is medegedeeld. Anderzijds voert hij aan dat hij op 8 september 2010 arbeidsongeschikt was en (reeds) een uitkering genoot.

4.5.
Achmea betwist dat (de dekking van) de verzekering per 8 september 2010 is verlengd. Dat dit het geval zou zijn, volgt volgens haar ook niet uit de brief van 23 maart 2010 waarin uitdrukkelijk staat opgenomen dat de uitkering aan [eiser] na 8 september 2010 enkel wordt uitbetaald indien hier recht op is. Dit is volgens Achmea, gelet op de overeengekomen einddatum, waarop ook de premiebetaling afgestemd is geweest, uitdrukkelijk niet het geval.

4.6.
De vraag hoe in een schriftelijk stuk de verhouding tussen partijen is geregeld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat stuk. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635; Haviltex). In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die de bewoordingen van dat stuk, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang (HR 20 februari 2004, NJ 2005/493).

4.7.
Vast staat dat partijen bij aanvang van de verzekering zijn overeengekomen dat de verzekering zou lopen tot de zestigste verjaardag van [eiser] op 8 september 2010. [eiser] heeft dit ter comparitie erkend. Uit de zich in het dossier bevindende verzekeringsbewijzen blijkt dat door Achmea ook steeds is aangegeven dat (de dekking van) de verzekering zou eindigen op die dag (r.o. 2.3).
Tegen deze achtergrond brengt de - op zichzelf enigszins cryptische - brief van Achmea d.d. 23 maart 2010 (r.o. 2.6), zeker nu daaraan geen verzoek om verlenging van de verzekering door [eiser] is voorafgegaan, niet met zich mee dat de duur van de verzekering is verlengd, dan wel dat [eiser] daarop gerechtvaardigd mocht vertrouwen.

4.8.
Dat [eiser] op 8 september 2010 al een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid genoot, leidt evenmin tot een verlenging van de verzekering. Niet gesteld of gebleken is immers dat en waarom dit gegeven zou maken dat de verzekering door zou lopen tot na de overeengekomen periode.

4.9.
Gelet op het voorgaande zullen de vorderingen van [eiser] onder II en III worden afgewezen. [eiser] heeft, gelet hierop, geen belang bij toewijzing van (een gedeelte van) de vordering onder I, zodat ook dit gedeelte van de vordering zal worden afgewezen. ECLI:NL:RBGEL:2014:7273

Joomla SEF URLs by Artio