Arbeidsongeschiktheid

Rb Arnhem-Leeuwarden 130813 geen vergoeding wettelijke rente en volledige BGK na hernieuwde vaststelling arbeidsongeschiktheid ivm AOV

 

Rb Arnhem-Leeuwarden 130813 geen vergoeding wettelijke rente en volledige BGK na hernieuwde vaststelling arbeidsongeschiktheid ivm AOV

4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
[appellant] heeft in deze procedure betaling gevorderd door Movir van een bedrag van € 19.859,59 (ter zake van wettelijke rente over het bedrag van € 144.354,- over de periode van 1 juni 2004 tot 1 januari 2009) en € 7.507,45 (ter zake van het niet vergoede deel van de buitengerechtelijke incassokosten), met nevenvorderingen. Movir heeft verweer gevoerd. De rechtbank heeft, na bij tussenvonnis van 11 mei 2011 een comparitie van partijen te hebben bepaald, die heeft plaatsgevonden op 6 september 2011, bij eindvonnis van 22 februari 2012 de vorderingen afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

4.2
Het hoger beroep richt zich tegen zowel het tussenvonnis van 11 mei 2011 als het eindvonnis van 22 februari 2012. Tegen het tussenvonnis heeft [appellant] echter geen grieven aangevoerd, zodat het hof het hoger beroep in zoverre zal verwerpen.

4.3
De rechtbank heeft in het eindvonnis (r.o. 4.1 tot en met 4.4) geoordeeld dat in de periode van 1 juni 2004 tot en met 25 mei 2005 in ieder geval geen sprake is geweest van een toerekenbare tekortkoming van de kant van Movir. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat op grond van de polisvoorwaarden Movir de arbeidsongeschiktheid in de zin van de polis mocht vaststellen aan de hand van gegevens van door haar zelf aangewezen medische en andere deskundigen en dat Movir ook mocht afgaan op de rapportages van deze deskundigen. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen (r.o. 4.5 en 4.6) dat het na 25 mei 2005 weliswaar uitzonderlijk lang heeft geduurd voordat de benodigde rapportages beschikbaar kwamen, maar dat Movir steeds voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat de uitzonderlijk lange periode die nodig is geweest om de arbeidsongeschiktheid in de zin van de polis vast te stellen dus niet het gevolg is geweest van een tekortkoming of verzuim van de kant van Movir. Op basis daarvan heeft de rechtbank geoordeeld dat de vordering met betrekking tot de wettelijke rente niet kan worden toegewezen.

4.4
Tegen dit oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen komt [appellant] op met de grieven 1 tot en met 4. [appellant] stelt dat er sprake is van een eigen toerekenbare tekortkoming van Movir, dan wel van aansprakelijkheid van Movir voor de tekortkomingen van de verzekeringsgeneeskundige en medisch adviseur die Movir als hulppersonen heeft ingeschakeld. [appellant] stelt voorop dat Movir een onjuiste beslissing heeft genomen om de uitkering per 1 juni 2004 te staken. Volgens [appellant] heeft Movir deze onjuistheid ook erkend door een betaling met terugwerkende kracht vanaf 1 juni 2004 te doen. [appellant] wijst er verder op dat de psychiater [B] bij de onderzoeken in 2002 en 2003 heeft geconcludeerd tot psychiatrische toestandsbeelden en daaruit voortvloeiende klachten en beperkingen en geen duidelijke prognose heeft uitgesproken. Volgens [appellant] is de verzekeringsarts [K], die was ingeschakeld om (op basis van de aanwezige medische informatie) een beperkingenprofiel op te stellen, van zijn opdracht afgeweken en buiten zijn vakgebied getreden, door op eigen gezag te concluderen dat nauwelijks (meer) enigszins te objectiveren psychische stoornissen of decompensatie waren waar te nemen en daaruit af te leiden dat er geen beperkingen uit ziekte of ongeval meer aanwezig waren. [appellant] meent dat Movir, als redelijk handelend verzekeraar, geen genoegen had mogen nemen met het rapport van [K] en navraag bij deze dan wel bij [B] had moeten doen. Hij betoogt verder dat het verzuim van rechtswege is ingetreden, nu de voor voldoening van de verzekeringsuitkering geldende termijn (uiterlijk op de laatste dag van de kalendermaand) telkens is verstreken, zonder dat Movir de verbintenis is nagekomen, en omdat [appellant] uit de mededeling van Movir in haar brief van (het hof begrijpt) 20 november 2003 heeft moeten afleiden dat Movir in de nakoming van de verbintenis tot het uitkeren van verzekeringstellingen zou tekortschieten. Volgens [appellant] kan het feit dat hij pas op 25 mei 2005 (officieel) bezwaar maakte tegen de beslissing om per 1 juni 2004 de uitkering te staken daaraan niet afdoen. Van een situatie waarin de nadien opgetreden vertraging niet aan Movir kan worden toegerekend, is volgens hem ook geen sprake. Hij voert daarbij aan dat enkel door de onjuiste beslissing van Movir de situatie is geschapen waarin hij actie moest ondernemen en (verdere) vertraging kon ontstaan. Hij benadrukt dat hij de dupe is geweest van de vertraging, terwijl Movir juist voordeel daarvan heeft gehad door langer te kunnen beschikken over de uit te keren bedragen. Verder betoogt hij dat hooguit de vertraging die door zijn toedoen is ontstaan voor zijn rekening komt. Ten slotte stelt hij dat in elk geval het voordeel dat aan de zijde van Movir is opgekomen (de ontvangen bancaire rente over het uit te keren bedrag) dient te worden verrekend.

4.5
Het hof overweegt hierover als volgt. Voorop staat dat de onderhavige polis recht geeft op een uitkering in geval van arbeidsongeschiktheid. Volgens de polisvoorwaarden is van arbeidsongeschiktheid sprake indien er in directe relatie tot ziekte of ongeval objectief medisch vast te stellen stoornissen bestaan, waardoor de verzekerde voor ten minste 25% beperkt is om zijn beroepswerkzaamheden te verrichten. Movir stelt het bestaan van de stoornissen vast aan de hand van rapportage van door haar aangewezen deskundigen. Indien en voor zolang er sprake is van arbeidsongeschiktheid, zal de mate daarvan en de periode waarover deze zal gelden ook door Movir worden vastgesteld aan de hand van gegevens van door haar aan te wijzen medische en andere deskundigen (zie artikel 2.1, 2.2 en 3.2 van de polisvoorwaarden). In deze systematiek dient Movir dus eerst aan de hand van deskundigenrapporten vast te stellen dat er sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de polis, welke mate van arbeidsongeschiktheid bestaat en over welke periode deze arbeidsongeschiktheid geldt, voordat een (onvoorwaardelijk) recht op uitkering ontstaat. Niet in geschil is dat in zoverre sprake is van een voorwaardelijke verbintenis. Dat Movir achteraf heeft vastgesteld dat [appellant] met ingang van een datum in het verleden arbeidsongeschikt is en op basis daarvan een uitkering met terugwerkende kracht heeft toegekend, behoeft dus niet te betekenen dat Movir in de nakoming van haar verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst is tekortgeschoten. Dat is pas het geval als Movir niet aan haar (secundaire) verplichting heeft voldaan om op zorgvuldige wijze deskundigenonderzoek te laten plaatsvinden en op basis van de verkregen adviezen vast te stellen of en in welke mate er sprake is van arbeidsongeschiktheid, dan wel anderszins op ondeugdelijke gronden heeft geweigerd tot uitkering over te gaan.

4.6
In het onderhavige geval heeft Movir op grond van het rapport van de verzekeringsarts [K] van 2 november 2003 besloten de uitkering te beëindigen per 1 juni 2004. Movir heeft daarbij het advies van de verzekeringsarts gevolgd dat er geen sprake meer was van beperkingen als uiting van ziekte of ongeval, maar dat [appellant] nog een half jaar de tijd moest worden gegund om orde op zaken te stellen. Naar het oordeel van het hof is die beslissing op zichzelf niet onzorgvuldig geweest. Daarbij is allereerst van belang dat de verzekeringsarts, zoals blijkt uit zijn rapport, de conclusies van de rapporterend psychiater uitdrukkelijk in zijn beoordeling heeft betrokken en niet zozeer tot een andere diagnose is gekomen dan de psychiater, als wel op basis van de bevindingen van zijn eigen onderzoek - circa vijf maanden na het onderzoek van de psychiater - heeft geconcludeerd dat inmiddels sprake was van een vrij zuivere situatieve ongeschiktheid en dat geen sprake meer was van aan ziekte of ongeval toe te schrijven beperkingen. Movir stelt terecht dat die beoordeling - het oordeel over de vraag met welke beperkingen [appellant] als uiting van ziekte of ongeval werd geconfronteerd - bij uitstek op het vakterrein van de verzekeringsarts lag. Dat de psychiater tot een dysthyme stoornis (chronisch wisselende depressiviteit) had geconcludeerd, behoefde voor Movir geen aanleiding te zijn om aan de juistheid van het advies van de verzekeringsarts over het bestaan van beperkingen te twijfelen, althans om nader onderzoek op dit punt te (laten) doen. Dit geldt te meer nu in het rapport nadrukkelijk is vermeld dat [appellant] (die eerder notaris was geweest) zich in het advies kon vinden. Movir heeft erop mogen vertrouwen dat dit juist was, te meer omdat [appellant] - tot de brief van zijn advocaat van de 25 mei 2005, ruim anderhalf jaar later - geen enkel commentaar hierop, laat staan protest hiertegen liet horen. Voor de stelling van [appellant] dat Movir toerekenbaar is tekortgeschoten door het (in zijn visie onjuiste) advies van de verzekeringsarts over te nemen, ziet het hof dan ook onvoldoende grond. Hetzelfde geldt voor de stelling dat de verzekeringsarts en/of medisch adviseur in dit verband fouten hebben gemaakt waarvoor Movir aansprakelijk zou zijn.

4.7
Nadat de advocaat van [appellant] bij brief van 25 mei 2005 had meegedeeld dat [appellant] het niet eens was met de rapportage van de verzekeringsarts en een hernieuwd psychiatrisch onderzoek had voorgesteld, heeft Movir bij brief van 24 juni 2005 laten weten dat zij weliswaar nog steeds van mening was dat de uitkering terecht was afgebouwd op basis van het rapport van de verzekeringsarts, maar dat zij desondanks bereid was mee te werken aan het voorstel om een nieuw psychiatrisch onderzoek te laten plaatsvinden. Zoals de rechtbank onbestreden heeft overwogen, heeft Movir ook in het traject daarna steeds voortvarend gehandeld. De belangenbehartiger van [appellant] heeft, na aanvankelijk bezwaar, steeds ingestemd met de door Movir voorgestelde personen en vraagstellingen. Een korte discussie over de verhuizing van [appellant] naar Frankrijk was van ondergeschikt belang en is in het nadeel van [appellant] beslist, zo heeft de rechtbank onbestreden vastgesteld. [appellant] heeft ook overigens niet gesteld dat de uitzonderlijk lange periode die nodig is geweest om de arbeidsongeschiktheid in de zin van de polis vast te stellen aan een tekortkoming van Movir in die fase is te wijten. Gelet op het in r.o. 4.5 geformuleerde uitgangspunt betekent dit dat ook in dat opzicht niet van een tekortkoming van Movir kan worden gesproken.

4.8
[appellant] heeft nog aangevoerd dat, voor zover niet moet worden aangenomen dat steeds (vanaf 1 juni 2004) aan de voorwaarde voor het recht op uitkering is voldaan, Movir zich op grond van de redelijkheid en billijkheid niet kan beroepen op het ontbreken van de opeisbaarheid. Hij betoogt dat Movir belang had bij de niet-vervulling van de opschortende voorwaarde, omdat zij in dat geval geen uitkering behoefde te doen. Hij stelt dat Movir de vervulling van de voorwaarde heeft belet door zelf toerekenbaar tekort te schieten dan wel door hulppersonen in te schakelen die bij de uitvoering van de verplichting fouten hebben gemaakt. Ook in dit standpunt kan [appellant] echter niet worden gevolgd. Zoals hiervoor is overwogen, is van een tekortkoming van Movir bij de uitvoering van de verzekeringsovereenkomst geen sprake geweest, noch van fouten van de verzekeringsarts of medisch adviseur waarvoor Movir aansprakelijk is. Voor de stelling dat Movir de vervulling van de voorwaarde (vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid aan de hand van rapportages van door haar aan te wijzen deskundigen) heeft belet, ziet het hof ook overigens geen grond; [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit dit kan volgen. Gelet daarop kan niet worden geoordeeld dat de voorwaarde als vervuld moet gelden op de grond dat de redelijkheid en billijkheid dit zouden verlangen (artikel 6:23 BW).

4.9
Voor zover [appellant] heeft willen betogen dat de gevolgen van niet-nakoming zijn ingetreden voordat de vordering opeisbaar was, omdat [appellant] uit de mededelingen van Movir moest afleiden dat deze in de nakoming zou tekortschieten (artikel 6:80 lid 1 onder b BW), overweegt het hof het volgende. Bij de brief van 20 november 2003 heeft Movir aan [appellant] meegedeeld dat zij had besloten het advies van verzekeringsarts [K] te volgen, wat zou betekenen dat de uitkering onveranderd zou doorlopen tot 1 juni 2004, de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum op minder dan 25% zou worden gesteld en de uitkering per die datum dus zou worden gestaakt. Zoals hiervoor is overwogen, kon Movir naar het oordeel van het hof die beslissing op basis van de op dat moment beschikbare gegevens in redelijkheid nemen. Dat Movir niet bereid zou zijn om desverzocht nader onderzoek te laten plaatsvinden en, indien daartoe aanleiding zou bestaan, haar beslissing te heroverwogen, kan uit de brief niet worden afgeleid. Het tegendeel is ook gebleken uit het feit dat Movir zich op eerste verzoek van [appellant] (bij de brief van zijn advocaat van 25 mei 2005) bereid heeft verklaard om aan hernieuwd onderzoek mee te werken. Uit de bedoelde brief van Movir heeft [appellant] dan ook niet kunnen afleiden dat bij Movir de bereidheid ontbrak om haar verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst na te komen. Gesteld noch gebleken is dat Movir andere mededelingen heeft gedaan waaruit [appellant] die conclusie wel heeft mogen trekken. Het hof ziet dus ook geen grond om aan te nemen dat de gevolgen van niet-nakoming langs deze weg zijn ingetreden.

4.10
Nu van een tekortkoming in de nakoming van de verzekeringsovereenkomst door Movir geen sprake is (en niet aan de orde is dat de gevolgen van niet-nakoming al voor de opeisbaarheid van de vordering zijn ingetreden), kan niet worden geoordeeld dat Movir in verzuim is geraakt. De vordering tot betaling van wettelijke rente over het later alsnog toegekende uitkeringsbedrag is daarom niet toewijsbaar. Artikel 6:100 BW is daarom al niet van toepassing. De grieven 1 tot en met 4 falen derhalve. Op hetgeen partijen in dit verband verder nog naar voren hebben gebracht, zal het hof niet ingaan, nu dit niet kan leiden tot een andere beslissing van dit geschil.

4.11
In r.o. 4.7 tot en met 4.9 van het eindvonnis is de rechtbank ingegaan op de vordering van [appellant] tot vergoeding van de door hem gemaakte buitengerechtelijke kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid. De rechtbank heeft daarover geoordeeld dat de in redelijkheid gemaakte buitengerechtelijke kosten met het door Movir al betaalde bedrag van € 7.500,- zijn vergoed. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat, gelet op de aard en omvang van de verrichte werkzaamheden, niet valt in te zien dat daarmee in redelijkheid een hoger bedrag dan € 7.500,- is gemoeid. Tegen dit oordeel keert [appellant] zich met grief 5. Hij stelt dat de inschakeling van Pals Groep en Houkes c.s. redelijk was en dat ook de hoogte van de gemaakte kosten redelijk is. Bij dat laatste verwijst hij naar de in eerste aanleg overgelegde facturen en specificaties van de verrichte werkzaamheden. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte niet gemotiveerd welke kosten zij als niet redelijk beschouwt.
4.12
Uit de door [appellant] overgelegde nota’s en specificaties (productie 11 bij inleidende dagvaarding) blijkt dat het totaalbedrag van € 15.007,45 bestaat uit een bedrag van € 4.881,34 aan honorarium voor Pals Groep Letselschade Specialisten, € 317,29 voor kantoorkosten, € 7.376,24 aan honorarium voor Houkes c.s. Letselschade Advocaten, en € 43,35 aan verschotten, vermeerderd met BTW. Het honorarium van Pals Groep betreft werkzaamheden in de periode van mei 2004 tot en met november 2008. Het honorarium voor Houkes c.s. betreft een telefonisch contact in januari 2004 en vervolgens werkzaamheden van dit kantoor in de periode van april 2004 tot en met november 2008. Dit honorarium is bij declaraties van 14 april 2005 tot en met 31 december 2008 aan Pals Groep in rekening gebracht. Zoals [appellant] tijdens de comparitie van partijen heeft verklaard en bij memorie van grieven heeft verduidelijkt, is er een percentageafspraak met Pals Groep gemaakt. [appellant] heeft met Pals Groep een honorarium afgesproken van 30% van het bedrag dat Movir na tussenkomst van Pals Groep aan hem zal uitkeren. Deze 30% is ingehouden op de uitkering van € 144.354,-. Pals Groep heeft advocatenkantoor Houkes ingeschakeld. De declaraties van Houkes c.s. zijn daarom declaraties aan Pals Groep. Op het moment dat een bedrag ter zake van buitengerechtelijke kosten wordt vergoed, komt dit direct in mindering op het honorarium en aldus ten goede aan [appellant], aldus zijn toelichting.

4.13
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] onvoldoende duidelijk gemaakt waarom in dit geval de inschakeling van zowel Pals Groep - een bureau van letselschade specialisten - als Houkes c.s. - een advocatenkantoor - noodzakelijk was. Voorop staat daarbij dat, zoals de rechtbank onbestreden heeft overwogen, de werkzaamheden eigenlijk niet meer inhielden dan een protest tegen de beslissing van Movir om de uitkering op grond van het rapport van [K] te beëindigen en de begeleiding van de totstandkoming van nieuwe rapportages op grond waarvan Movir haar beslissing kon herzien. Zoals hiervoor al is overwogen, heeft Movir zich daarbij op het eerste verzoek namens [appellant] bereid verklaard om aan nieuw onderzoek mee te werken en heeft zij van haar kant ook steeds voortvarend de volgende stappen in dit traject gezet. Daarbij is niet gebleken dat in dit dossier bijzondere juridische problematiek speelde. De kwestie betrof in essentie een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de polis (over de betekenis waarvan op zichzelf geen verschil van mening bestond) op basis van nieuw te verrichten medisch (psychiatrisch en verzekeringsgeneeskundig) en arbeidsdeskundig onderzoek. Tegen die achtergrond valt zonder verdere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien wat de reden voor de gecombineerde behandeling van de gehele zaak door beide bureaus was. Daar komt bij dat een aanzienlijk deel van de door Pals Groep gedeclareerde werkzaamheden betrekking heeft op correspondentie en contacten met Houkes c.s., terwijl een aanzienlijk deel van de gedeclareerde werkzaamheden van Houkes c.s. betrekking heeft op (niet nader aangeduide) correspondentie. Movir stelt terecht dat een belangrijk deel van de declaraties aldus betrekking lijkt te hebben op onderlinge correspondentie. Tegen deze achtergrond heeft [appellant] onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat hij redelijke kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid heeft gemaakt die het reeds vergoede bedrag van € 7.500,- te boven gaan. Het hof laat dan nog daar de vraag of [appellant] aanspraak kan maken op vergoeding van deze kosten, nu - zoals hiervoor is overwogen - van een tekortkoming van Movir geen sprake is geweest. Grief 5 faalt eveneens. ECLI:NL:GHARL:2013:6004

Joomla SEF URLs by Artio