Arbeidsongeschiktheid

Rb R. dam 101110 Volledig arbeidsongeschikte gynaecoloog meldt activiteiten als plastische chirurg niet; opzet tot misleiding

Rb R. dam 101110 Volledig arbeidsongeschikte gynaecoloog meldt activiteiten als plastische chirurg niet; opzet tot misleiding
2.22.  Per brief van 17 juli 2009 heeft Movir aan [gedaagde] geschreven – voor zover hier van belang

“Recente berichtgevingen in de media die niet overeenkomen met de inhoud van ons dossier, hebben ertoe geleid dat wij besloten hebben om het arbeidsdeskundig onderzoek geen doorgang te laten vinden. Een medewerker van CED-Forensic zal in plaats daarvan op korte termijn contact met u opnemen voor het maken van een afspraak. Doel van de afspraak is om na te gaan in hoeverre u in de afgelopen jaren werkzaamheden hebt verricht.

 

Voorts berichten wij u als volgt. Onze medisch adviseur heeft het specialistisch rapport van de heer[F], psychiater, van 11 mei 2009 ontvangen en beoordeeld. Volgens onze medisch adviseur concludeert de heer [F] dat er in uw geval geen objectiveerbare functionele beperkingen (meer) aanwezig zijn. Dit betekent dat er geen sprake meer is van arbeidsongeschiktheid volgens de voorwaarden van verzekering. Gelet op voorgaande hebben wij besloten de mate van uw arbeidsongeschiktheid met ingang van 7 mei 2009 (datum onderzoek) op minder dan 25% te stellen. Over de terugvordering van de ten onrechte verstrekte uitkering over de periode van 7 mei 2009 tot 1 juli 2009 ontvangt u apart bericht.
Ter zake de uitkering die wij in de periode van 1 januari 2005 tot 7 mei 2009 aan u hebben verstrekt, behouden wij ons in afwachting van het onderzoek door CED-Forensic alle rechten voor.
…”

2.23.  In reactie hierop heeft [gedaagde] per brief van 21 juli 2009 aan Movir geschreven – voor zover hier van belang –:
“Hierbij teken ik R.R. [gedaagde], …, bezwaar aan tegen bovengenoemde beslissing van 17 juli 2009. In deze beslissing wordt mijn uitkering ten onrechte verlaagd. Om de volgende redenen ga ik niet akkoord met de beslissing:
1.  Ik ben tot op heden onder behandeling van de psychiater [B].
2.  Heb altijd mijn best gedaan tot re-integratie, altijd in overleg met de arbeidsdeskundige en werd hierin gesteund en gestimuleerd.
3.  In dit kader ook buiten mijn vakgebied, iets op te steken van de esthetische chirurgie, maximaal 2 dagdelen per week.
4.  Ben in mijn poging reeds veroordeeld door de media, loopt momenteel een onderzoek door de inspectie van volksgezondheid.
5.  Heb bij andere klinieken, een adviserende rol gehad zonder salaris.
6.  Kan accountant rapporten ter uwer beschikking stellen.
7.  De conclusie van uw medisch adviseur dat ik genezen ben verklaard door psychiater [F], klopt niet. …”

2.24.  Per brief van 30 september 2009 heeft Movir onder meer aan [gedaagde] geschreven:
“Gelet op het feit dat uw cliënt sinds 1 januari 2005 in ruime mate werkzaamheden heeft verricht en hij van deze werkzaamheden geen mededeling aan de door Movir ingeschakelde deskundigen heeft gedaan, is Movir van oordeel dat hij heeft gehandeld in strijd met zijn verplichting ex artikel 6.5 van de voorwaarden van verzekering Model 2001/02 NVR (= artikel 7.4 van de voorwaarden van verzekering Model M93/12-LKD). Daardoor is Movir benadeeld. De niet-verstrekte informatie is van belang voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de hoogte van de uitkering. Gelet op de omvang van de werkzaamheden en het feit dat uw cliënt daarvan in het geheel geen melding heeft gemaakt, kan het niet anders zijn dan dat hij opzettelijk deze gegevens heeft verzwegen. Op grond van artikel 7 van diezelfde voorwaarden van verzekering (artikel 7.8 van Model M93/12-LKD) is daarom elk recht op uitkering vervallen.”
Movir heeft vervolgens de door haar gedane uitkeringen op grond van onverschuldigde betaling teruggevorderd alsmede aanspraak gemaakt op in haar visie ten onrechte gerestitueerde premie. Voorts heeft zij aangegeven dat zij de in 2.1 bedoelde verzekeringen met ingang van 30 september 2009 heeft beëindigd.

2.25.  Op 21 oktober 2009 heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: de Inspectie) bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: het Regionaal tuchtcollege) een klaagschrift ingediend tegen [gedaagde]. De aanleiding hiervoor was een aantal meldingen in de periode mei tot en met juli 2009 die betrekking hadden op operaties op het gebied van de plastische chirurgie die [gedaagde] in een kliniek in Den Haag ([kliniek]) had verricht. In de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege van 11 mei 2010 staat – voor zover hier van belang –
“2. De feiten
De arts [bedoeld wordt [gedaagde]; toevoeging rechtbank] is zich vanaf 2000 gaan toeleggen op esthetische chirurgie. Sinds 2004 is de arts verbonden aan een privékliniek in F, waar hij zich bezighoudt met esthetische chirurgische behandelingen van gemiddeld 1000 patiënten per jaar. In 2008 heeft de arts een privékliniek, de G, in H, geopend, alwaar de arts twee dagen in de week werkzaam was. Tot juni 2009 vonden in de G circa 350 cosmetische behandelingen plaats, waarvan circa 300 borstvergrotingen en circa 50 lipo/schaamlip/ injectables. De arts is als eigenaar, medisch directeur en operateur aan de G verbonden en werd bijgestaan door een basisarts, tevens echtgenote van de arts, en een niet in het BIG-register geregistreerde assistente.”

2.26.  Na verkregen verlof heeft Movir, ter verzekering van de vordering die zij stelt te hebben op [gedaagde], op 13/20 november 2009 conservatoir (derden)beslag gelegd ten laste van [gedaagde]. De vordering is begroot op € 560.000,--.

3.  Het geschil
3.1.  Movir vordert dat het rechtbank behaagt, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
A.  [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan Movir van het bedrag van € 420.159,49;
B.  te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag, telkens vanaf de dag na iedere uitkering, dan wel voor de premiebetalingen telkens vanaf 1 januari van het betreffende premiejaar, zoals nader gespecificeerd in productie 20 bij de dagvaarding, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
C.  [gedaagde] te veroordelen in de kosten van het beslag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
D.  [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van het vonnis.

3.2.  Tegen de achtergrond van de feiten zoals hiervoor onder 2 weergegeven heeft Movir ter onderbouwing van haar vordering het volgende aangevoerd. [gedaagde] heeft, door te verzwijgen dat hij ten tijde van de arbeidsongeschiktheidsmelding per 1 januari 2005 in twee praktijken als plastisch chirurg heeft gewerkt, Movir informatie onthouden die van belang was voor het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid en voor de hoogte van de uitkering. Aldus heeft [gedaagde] in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 6.5 van de voorwaarden. [gedaagde] heeft bovendien de poging van Movir om nader onderzoek te doen naar de mate van arbeidsongeschiktheid en de hoogte van de uitkering gefrustreerd door te weigeren een machtiging te ondertekenen en aldus in strijd gehandeld met artikel 6.6 van de voorwaarden. Movir is door de handelwijze van [gedaagde] in een redelijk belang geschaad, zodat het recht op uitkering is komen te vervallen op grond van het bepaalde in de eerste zin van artikel 7 van de voorwaarden. Nu er sprake was van opzettelijk misleiden van Movir door [gedaagde], is het recht op uitkering tevens vervallen op grond van het bepaalde in de tweede zin van artikel 7 van de voorwaarden. Een en ander betekent dat de aan [gedaagde] verstrekte uitkeringen onverschuldigd zijn betaald zodat Movir recht heeft op terugbetaling. Voorts is [gedaagde] ten onrechte in aanmerking gekomen voor premievrijstelling per 1 januari 2006. Hij dient alsnog de premie alsnog te voldoen.

3.3.  Het verweer van [gedaagde] strekt er toe dat Movir niet ontvankelijk wordt verklaard in haar vorderingen, althans dat deze haar worden ontzegd.

3.4.  Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.  De beoordeling
4.1.  Het gaat in deze procedure om de vraag of Movir al dan niet gerechtigd is de door haar aan [gedaagde] over de periode 1 januari 2005 tot 1 juli 2009 betaalde uitkeringen terug te vorderen en of zij alsnog recht heeft op premiebetalingen vanaf 1 januari 2006 tot 30 september 2009.

Uitkeringen
4.2.  Voor wat betreft de uitkeringen verstrekt over de periode 7 mei 2009 – 1 juli 2009 ligt de vordering voor toewijzing gereed. [gedaagde] is immers door Movir met ingang van 7 mei 2009 voor minder dan 25% arbeidsongeschikt verklaard en had daarom vanaf die datum ingevolge artikel 2.1 van de voorwaarden (zie 2.2) geen recht op uitkering meer. Weliswaar heeft [gedaagde] bezwaar aangetekend tegen de beslissing van Movir om hem met ingang van 7 mei 2009 voor minder dan 25% arbeidongeschikt te verklaren (zie 2.23) maar niet gesteld of gebleken is dat dit bezwaar heeft geleid tot een andersluidende beslissing omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid gedurende de periode 7 mei 2009 – 1 juli 2009.

4.3.  Ten aanzien van de door Movir aan [gedaagde] verstrekte uitkeringen over de periode 1 januari 2005 tot 7 mei 2009 wordt het volgende overwogen.

Toetsingskader
4.4.  Movir heeft zich in dit verband beroepen op haar voorwaarden, meer in het bijzonder op de artikelen 6.5, 6.6. en 7 (zie 2.2). Volgens [gedaagde] kan uit de voorwaarden niet worden afgeleid of het recht op uitkering vervalt. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de wet daarover dwingend recht bevat.

4.5.  De rechtbank overweegt als volgt. De vraag of het recht op uitkering vervalt kan niet louter aan de hand van de polisvoorwaarden worden beantwoord nu de wet dwingendrechtelijke voorschriften bevat ten aanzien van de op de verzekeringnemer rustende meldingsplicht ingeval van verwezenlijking van het risico en de daaraan verbonden sancties. Het sinds 1 januari 2006 geldende – ingevolge artikel 68a lid 1 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek) ook op voordien gesloten verzekeringen van toepassing zijnde – artikel 7:941 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) luidt:
“1. Zodra de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde van de verwezenlijking van het risico op de hoogte is, of behoort te zijn, is hij verplicht aan de verzekeraar de verwezenlijking te melden. Dit geschiedt zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is.
2. De verzekeringnemer en de tot uitkering gerechtigde zijn verplicht binnen redelijke termijn de verzekeraar alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen welke voor deze van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen.
3. Indien door de tot uitkering gerechtigde een verplichting als bedoeld in de leden 1 of 2 niet is nagekomen, kan de verzekeraar de uitkering verminderen met de schade die hij daardoor lijdt.
4. De verzekeraar kan het vervallen van het recht op uitkering wegens niet-nakoming van een verplichting als bedoeld in de leden 1 en 2 slechts bedingen voor het geval hij daardoor in een redelijk belang is geschaad.
5. Het recht op uitkering vervalt indien de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde een verplichting als bedoeld in de leden 1 en 2 niet is nagekomen met het opzet de verzekeraar te misleiden, behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt.”
Van de leden 1, 2, 4 en 5 van artikel 7:941 BW kan niet ten nadele van de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde worden afgeweken (artikel 7:943 lid 2 BW). Gebeurt dat wel, dan is de afwijkende bepaling vernietigbaar (artikel 3:40 lid 2 BW). De wet bevat geen voorschriften met betrekking tot de inhoud van een vernietigingsverklaring: voldoende is dat de handelende duidelijk maakt om welke rechtshandeling het gaat, dat hij aangeeft zich van zijn gebondenheid daaraan te willen bevrijden en waarom hij meent daartoe gerechtigd te zijn. Nu het – doorgaans – een lekendaad betreft, worden ter zake geen al te hoge juridische eisen gesteld. In dit verband is verder nog van belang dat een beroep op een vernietigingsgrond te allen tijde kan worden gedaan ter afwering van een op de rechtshandeling steunende vordering (artikel 3:51 lid 3 BW).

4.6.  De in artikel 7 van de voorwaarden opgenomen sancties (zie 2.2) komen overeen met het bepaalde in artikel 7:941 leden 4 en 5 BW, met dien verstande dat in de tweede zin van artikel 7 van de voorwaarden, anders dan in artikel 7:941 lid 5 BW, niet is opgenomen dat het recht op uitkering bij misleiding niet vervalt indien de misleiding dat niet rechtvaardigt. Voorts gaan de ingevolge artikel 6.5 en 6.6 van de voorwaarden (zie 2.2) op [gedaagde] rustende verplichtingen verder dan is voorgeschreven in artikel 7:941 lid 2 BW. De rechtbank begrijpt uit de stellingen van [gedaagde] dat hij van mening is dat aldus in de voorwaarden in zijn nadeel is afgeweken van artikel 7:941 leden 2 en 5, en dat hij de voorwaarden in zoverre vernietigt. Het beroep op vernietiging slaagt, gelet op hetgeen hiervoor in 4.5 is overwogen. Als gevolg van de vernietiging zijn de artikelen 6.5, 6.6 en 7 van de voorwaarden nietig voor zover daarin ten nadele van [gedaagde] is afgeweken van artikel 7:941 leden 2 en 5 BW. Dat betekent dat [gedaagde] ingevolge artikel 6.5 en 6.6 van de voorwaarden in samenhang met artikel 7:941 lid 2 BW niet tot méér gehouden was dan tot het verschaffen van alle inlichtingen en bescheiden aan Movir die voor Movir van belang waren om haar uitkeringsplicht te beoordelen. Voorts geldt dat indien wordt geoordeeld dat [gedaagde] deze verplichting niet is nagekomen met het opzet Movir te misleiden, het recht op uitkering ingevolge artikel 7, tweede zin, van de voorwaarden in samenhang met artikel 7:941 lid 5 BW is vervallen, behoudens voor zover de misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt. Binnen dit toetsingskader moeten de vorderingen van Movir worden beoordeeld.

Recht op uitkering vervallen?
4.7.  De meest verstrekkende stelling van Movir is dat ieder recht op uitkering is komen te vervallen omdat [gedaagde] Movir opzettelijk heeft misleid door te verzwijgen dat hij vanaf 1 januari 2005 als plastisch chirurg heeft gewerkt.

4.8.  [gedaagde] heeft daar het volgende tegen ingebracht. Hij heeft betwist voor Movir van belang zijnde informatie verzwegen te hebben. Hij hoefde zich niet te realiseren dat informatie over zijn activiteiten op het gebied van plastische chirurgie voor Movir van belang was. Gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van [gedaagde] als plastisch chirurg brengt niet mee dat [gedaagde] (gedeeltelijk) arbeidsgeschikt was als gynaecoloog. Het verwerven van inkomsten uit een andere bron dan uit arbeid in het kader van het verzekerde beroep is niet relevant. Uit de rapportages van de arbeidsdeskundigen van Movir blijkt dat de re-integratieactiviteiten geen invloed hebben gehad op het arbeidsongeschiktheidsoordeel. Meer medewerking dan [gedaagde] aan het onderzoek van Movir heeft verleend, mocht niet van hem worden verwacht. Voor verval van het recht op uitkering is “boos opzet” vereist, hetgeen bij [gedaagde] niet aanwezig was. Voor zover er sprake was van misleiding, rechtvaardigt dit het verval van het recht op uitkering niet. Movir heeft onvoldoende gesteld in welk redelijk belang zij is geschaad. Voorts heeft [gedaagde] aangevoerd dat er op 1 januari 2005 nog in geen enkel opzicht sprake was van werkzaamheden als plastisch chirurg.

4.9.  De rechtbank overweegt als volgt.
Het gaat in de eerste plaats om de vraag of [gedaagde] heeft gehandeld in strijd met zijn verplichting Movir alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen die voor Movir van belang waren om haar uitkeringsplicht te beoordelen. Als die vraag bevestigend wordt beantwoord, dient beoordeeld te worden of sprake was van opzet tot misleiding. Bij de beoordeling wordt vooropgesteld dat een verzekeringsovereenkomst als de onderhavige een bijzonder vertrouwenskarakter heeft en dat de verzekeraar bij de behandeling van een schadeclaim erop moet kunnen vertrouwen dat de verzekerde juiste en zo volledig mogelijke informatie ter zake verstrekt.

Artikel 6.5: verzwijging informatie
4.10.  Met betrekking tot de (aanvang, aard en omvang van de) activiteiten van [gedaagde] op het gebied van de plastische chirurgie heeft Movir in de dagvaarding het volgende gesteld:
a.  Bij de Wellnesskliniek in Genk in België was [gedaagde] volgens een krantenartikel van 1 juli 2009 al “vier jaar lang” als plastisch chirurg actief. Ook op zijn eigen website stond dat hij al sinds 2005 aan de Wellnesskliniek is verbonden.
b.  [gedaagde] was sinds 2008 (ook) directeur van [kliniek] in Den Haag;
c.  Vanaf 2005 heeft [gedaagde] als plastisch chirurg vele (honderden) operaties uitgevoerd.
Movir heeft ter onderbouwing van haar stellingen diverse stukken overlegd.
Ter comparitie heeft Movir nader gesteld dat [gedaagde] vóór, althans vanaf 1 januari 2005 wel 1000 behandelingen op het gebied van de plastische chirurgie verrichtte. Daartoe heeft Movir verwezen naar de aantekeningen van het pleidooi dat de toenmalig advocaat van [gedaagde] op 16 maart 2010 voor het Regionaal Tuchtcollege heeft gehouden, meer in het bijzonder naar de passage:
“1. [gedaagde] is van huis uit gynaecoloog. Vanaf 2000 is hij zich gaan toeleggen op esthetische chirurgie, waartoe hij uitgebreide scholing heeft genoten op de terreinen waarop hij werkzaam is. …
2. Vanaf ultimo 2004 is [gedaagde] werkzaam geweest in de Wellness Kliniek te Genk, België, waar hij zo’n 1000 patiënten per jaar behandelde, waarvan 60% uit Nederland afkomstig. Noemenswaardige problemen hebben zich daar niet voorgedaan, in tegendeel, [gedaagde] kwam uit de frequent uitgevoerde tevredenheidsonderzoeken altijd zeer goed tevoorschijn. Met name om de Nederlandse patiënten beter van dienst te kunnen zijn, heeft [gedaagde] besloten een kliniek in Den Haag te openen. Vanaf de opening in april 2008 verrichtte hij daar zo’n 20 bvg’s per maand en 3 à 4 andersoortige behandelingen.”

4.10.1.  [gedaagde] heeft in dit verband in zijn conclusie van antwoord gesteld:
a)  in april 2005 is hij in contact gekomen met dr. [G] van de Wellnesskliniek in Genk (België);
b)  in 2005 heeft hij ca 15 keer in de kliniek meegelopen en meegekeken (1 à 2 keer per maand een halve of hele dag meelopen);
c)  in 2006 heeft zich dat ontwikkeld tot het incidenteel assisteren van dr. [G] en preceptorship (15 a 20 keer);
d)  in 2007 heeft [gedaagde] zijn registratie voor België gekregen en verrichtte hij twee halve dagen werkzaamheden in de Wellnesskliniek, welke werkzaamheden bestonden uit consultaties en controles, (assisteren bij) operaties, een en ander onder supervisie;
e)  In 2008 heeft [gedaagde] – om fiscale redenen – een kliniek in Den Haag geopend (de “City Kliniek”), waar hij gedurende één dag per week (de vrijdag) intake- en doorverwijzingsgesprekken voerde en behandelingen uitvoerde. Vanaf 2009 voerde hij ook op zaterdagochtend kleine ingrepen uit. Aan alle werkzaamheden, zowel in Genk als in Den Haag, is in juni 2009 een einde gekomen.
Daarnaast heeft hij ter comparitie verklaard:
“U houdt mij voor hetgeen vermeld staat in alinea 2 van de aantekeningen van het pleidooi dat mijn toenmalige advocaat op 16 maart 2010 voor het regionaal tuchtcollege heeft gehouden (….). Daar staat dat ik vanaf ultimo 2004 werkzaam was in de Wellness Kliniek te Genk, België, waar ik zo’n 1000 patiënten per jaar behandelde. Die informatie is niet correct. Ik heb daar destijds niet zo goed op gelet.
Tot 31 december 2004 heb ik fulltime als gynaecoloog gewerkt in het Anthonie van Leeuwen Ziekenhuis. Wellicht bedoelde mijn advocaat in plaats van ultimo 2004, ultimo 2005. Dat zou beter kunnen kloppen. In 2005 heb ik pas contact opgenomen met [G].
Dat ik 1000 behandelingen per jaar verrichtte, is evenmin correct. In de piek in 2008 zou het om duizend contacten per jaar gegaan kunnen zijn. Het zouden er ook 800 of 600 geweest kunnen zijn. Contacten zijn geen behandelingen. Behandelingen die ik vanaf 2007 deed betroffen bijvoorbeeld het zelf doen van intakes en controles om hechtingen te verwijderen. In mijn beleving was het geen aparte job, niet iets waarover ik Movir moest informeren.”

4.11.  Uit de eigen stellingen van [gedaagde] volgt dus dat hij vanaf april 2005 actief was in de Wellnesskliniek in België en vanaf 2008 ook in [kliniek] in Den Haag (zij het dat partijen van mening verschillen over de omvang van zijn activiteiten). De rechtbank neemt deze omstandigheden tot uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van verzwijging.

4.12.  Verder stelt de rechtbank het volgende voorop. Niet in geschil is dat eventuele inkomsten die [gedaagde] heeft verworven uit andere hoofde dan als gynaecoloog als zodanig geen invloed hebben op de mate van arbeidsongeschiktheid of de uitkeringen. Tevens kan [gedaagde] worden nagegeven dat (gedeeltelijke) arbeidsgeschiktheid als plastisch chirurg niet zonder meer met zich brengt dat hij ook geschikt moet worden geacht de werkzaamheden verbonden aan het beroep gynaecoloog te verrichten (zoals omschreven in artikel 2.1 van de voorwaarden (zie 2.2)).

4.13.  Daarmee is echter niet gezegd dat informatie omtrent de activiteiten van [gedaagde] in de Wellnesskliniek danwel [kliniek] en de daarmee (eventueel) verworven inkomsten niet van belang zouden zijn voor de beoordeling van de uitkeringsplicht van Movir. [gedaagde] is in opdracht van Movir regelmatig bezocht door (arbeids)deskundigen. De rechtbank stelt vast dat uit de betreffende verslagen – waarvan de inhoud als zodanig door [gedaagde] niet is betwist – (zie 2.4 en 2.6 tot en met 2.21) volgt dat tijdens die gesprekken steeds uitvoerig is gesproken over het (geestelijk) welzijn van [gedaagde] en dat in dat kader ook steeds zijn dagelijkse activiteiten, zowel op het gebied van re-integratie als gynaecoloog als anderszins (niet-werkgerelateerd), zijn besproken. De mate van arbeidsongeschiktheid is zowel op de eigen observaties van de (arbeids)deskundigen als op de mededelingen van [gedaagde] gebaseerd. Uit het door de deskundigen waargenomen gedrag van [gedaagde] alsmede hetgeen hij heeft medegedeeld blijkt dat [gedaagde] vanaf het begin af aan een (consistent) beeld heeft neergezet van zichzelf als iemand die als gevolg van een zware depressie tot (zeer) weinig in staat is, noch op het gebied van re-integratie als gynaecoloog noch als het gaat om niet werk-gerelateerde activiteiten (zoals activiteiten in het gezinsleven), en dat hij (zeer) langzaam herstellende is. Ook al zouden de activiteiten van [gedaagde] in de Wellnesskliniek in België in het begin slechts een beperkt en passief karakter hebben gehad, zoals [gedaagde] heeft gesteld, dan nog passen deze niet in het beeld dat [gedaagde] ten overstaan van de (arbeids)deskundigen van Movir van zichzelf heeft neergezet. Ook de daarnaast door hem vanaf 2008 – volgens zijn eigen stellingen meer uitgebreide – activiteiten in [kliniek] in Den Haag passen daar niet in. Dat betekent dat [gedaagde] een onjuist beeld van zichzelf heeft neergezet ten overstaan van de (arbeids)-deskundigen van Movir. Immers, uit de omstandigheid dat [gedaagde] vanaf april 2005 in staat was zich in te zetten in de Wellnesskliniek in België en vanaf 2008 ook in [kliniek] in Den Haag volgt dat hij tot méér in staat was dan uit zijn gedrag en mededelingen kon worden afgeleid.

4.14.  Bij het beoordelen van de uitkeringsplicht komt het aan op de vraag in hoeverre de verzekerde beperkt is de aan het verzekerde beroep verbonden werkzaamheden uit te oefenen. Evident is dat ten aanzien van die beperkingen (zo veel mogelijk) helderheid gegeven dient te worden. Dat betekent dan ook dat [gedaagde] gehouden was Movir een zo volledig mogelijk beeld te geven van hetgeen waartoe hij in staat was en in dat kader ondernam. Uit die informatie diende immers te kunnen worden afgeleid hoe het gesteld was met de (ontwikkeling van de) arbeidsongeschiktheid van [gedaagde] en de toekomst-verwachtingen daaromtrent. Movir diende ook haar (re-integratie)beleid daarop te kunnen afstemmen. [gedaagde] heeft echter noch in het (na april 2005 eerstvolgende) gesprek met de arbeidsdeskundige van Movir op 13 juni 2005 (zie 2.7), noch in enig daaropvolgend gesprek met een (arbeids)deskundige van Movir, informatie verstrekt over zijn activiteiten bij de Wellnesskliniek en – vanaf 2008 – [kliniek]. Aldus heeft hij Movir onvolledig ingelicht ten aanzien van hetgeen waartoe hij in staat was en in dat kader ondernam en – daarmee – in strijd gehandeld met de op hem ingevolge artikel 6.5 van de voorwaarden in samenhang met artikel 7:941 lid 2 BW rustende verplichting om Movir alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen die voor Movir van belang waren om haar uitkeringsplicht te beoordelen.
Voor het antwoord op de vraag of [gedaagde] zijn verplichting op dit punt heeft geschonden, is niet van belang of, als Movir van de betreffende activiteiten op de hoogte was geweest, de mate van arbeidsongeschiktheid als gynaecoloog daadwerkelijk anders was vastgesteld (hetgeen, alleen al gelet op de eigen stellingen van [gedaagde] omtrent de aard en de omvang van zijn activiteiten, overigens alleszins aannemelijk is. De omstandigheid dat er wezenlijke verschillen zouden zijn tussen de (vak- en beroepsmatige competenties van de) beroepen van gynaecoloog en plastisch chirurg (zoals [gedaagde] heeft gesteld) doet daar niet aan af; aangenomen moet worden dat voor het verrichten van werkzaamheden op het gebied van de plastische chirurgie tenminste enige competenties vereist zijn die ook vereist zijn voor het uitoefenen van het beroep van gynaecoloog).

Artikel 7, tweede zin: Opzet tot misleiden?
4.15.  Vervolgens komt de vraag aan de orde of aangenomen kan worden dat [gedaagde] het opzet had om Movir te misleiden. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is tijdens de – regelmatige – gesprekken tussen de deskundigen van Movir en [gedaagde] steeds uitvoerig gesproken over het (geestelijk) welzijn van [gedaagde] en zijn in dat kader ook steeds zijn dagelijkse activiteiten, zowel op het gebied van re-integratie als gynaecoloog als anderszins, besproken. Onverklaarbaar is waarom [gedaagde] in die context zijn bezigheden op het gebied van de plastische chirurgie vanaf april 2005 en de (eventueel) daarmee verworven inkomsten niet heeft genoemd. Mede gelet op het hiervoor onder 4.9 genoemde vertrouwenskarakter van de verzekeringen had [gedaagde] zich kunnen en moeten realiseren dat deze informatie voor Movir van belang was voor de beoordeling van de uitkeringsplicht van Movir en dat hij deze derhalve zo nodig uit eigen beweging had moeten melden. Dat heeft hij niet gedaan. Onder deze omstandigheden moet het er voor gehouden worden dat [gedaagde] de betreffende informatie bewust heeft verzwegen en Movir opzettelijk heeft willen misleiden. Dat betekent dat het recht van [gedaagde] op de arbeidsongeschiktheidsuitkering is komen te vervallen behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt.

4.16.  [gedaagde] heeft in dit verband aangevoerd dat Movir onvoldoende heeft gesteld in welk redelijk belang zij is geschaad. Anders dan [gedaagde] voorstaat, geldt ingeval van misleiding echter niet de eis dat de verzekeraar in een redelijk belang moet zijn geschaad.

4.17.  [gedaagde] heeft voorts gesteld dat, voor zover er sprake is van misleiding, dit het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt. Volgens [gedaagde] zou de mate van zijn arbeidsongeschiktheid niet anders zijn vastgesteld indien Movir van zijn activiteiten op het gebied van de plastische chirurgie op de hoogte was geweest, omdat de eigen observaties, diagnoses en conclusies van de (arbeids)deskundigen van Movir los zouden hebben gestaan van het op welke wijze dan ook al of niet verrichten van werkzaamheden. Bovendien dient per uitkeringsbeslissing beoordeeld te worden of er sprake was van opzettelijke verzwijging, aldus [gedaagde].
4.17.1.  De rechtbank stelt (nogmaals) voorop dat de verzekeraar, in het kader van het hiervoor genoemde vertrouwenskarakter van de verzekeringsovereenkomst, er op moet kunnen vertrouwen dat de verzekerde de verzekeraar juiste en zo volledig mogelijke informatie verstrekt. Dit betreft een zwaarwegende verplichting van de verzekerde jegens de verzekeraar. Schending hiervan rechtvaardigt een rigoureuze sanctie als het gehele verval van uitkering. De wetgever heeft het niet gewenst geacht dat bedrog bij de schaderegeling de verplichting van de verzekeraar om de werkelijk geleden schade te vergoeden onverlet zou laten, omdat de bedrieger dan geen enkel risico loopt en er alleen maar ontoelaatbaar voordeel uit zou kunnen trekken. Daarom kan slechts in bijzondere omstandigheden worden aangenomen dat het (gehele) verval van uitkering niet gerechtvaardigd is. Een bijzondere omstandigheid kan zijn dat het bedrog slechts betrekkelijk geringe gevolgen heeft. Daarvan zou sprake kunnen zijn als, ingeval van een arbeidsongeschiktheidsverzekering, moet worden aangenomen dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid niet of nauwelijks beïnvloed is door het bedrog.

4.17.2. Tegen die achtergrond wordt als volgt geoordeeld. Anders dan [gedaagde] voorstaat, kan uit de observaties, diagnoses en conclusies van de (arbeids)deskundigen van Movir niet worden afgeleid dat, indien Movir van de hoed en de rand had geweten, de mate van arbeidsongeschiktheid van [gedaagde] niet op een lager percentage was vastgesteld. Deze observaties, diagnoses en conclusies waren immers gebaseerd op het gedrag en de mededelingen van [gedaagde]. Zoals hiervoor geoordeeld (zie 4.13), heeft [gedaagde] ten overstaan van de (arbeids)-deskundigen van Movir een onjuist beeld van zichzelf neergezet. Dat betekent dat ook alle beslissingen die door Movir genomen zijn na het moment dat [gedaagde] Movir had kunnen inlichten omtrent zijn activiteiten op het gebied van de plastische chirurgie (maar dat niet heeft gedaan) op losse schroeven zijn komen te staan.

4.17.3.  Alleen al gelet op de eigen stellingen van [gedaagde] ten aanzien van aanvang, aard en omvang van zijn activiteiten bij de Wellnesskliniek en [kliniek] (zie 4.10.1) is op zijn minst onzeker of de mate van arbeidsongeschiktheid van [gedaagde] niet op enig moment in de periode 13 juni 2005 – 7 mei 2009 op een ander (lager) percentage zou zijn vastgesteld. Dat betekent dat onzeker is of het bedrog van [gedaagde] geen of betrekkelijk geringe gevolgen heeft gehad. De enkele (niet voor de hand liggende) mogelijkheid dat de mate van arbeidsongeschiktheid van [gedaagde] niet of nauwelijks anders was vastgesteld indien [gedaagde] Movir wel volledig had ingelicht kan in de gegeven omstandigheden, in het bijzonder het gegeven dat [gedaagde] de onzekerheid daaromtrent zelf in het leven heeft geroepen en bijna vier jaar lang in stand heeft gehouden, niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die het algeheel verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt.

4.17.4.  Een en ander leidt tot de conclusie dat van bijzondere omstandigheden die het algeheel verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigen niet is gebleken.

4.18.  Nu [gedaagde] Movir op 13 juni 2005 op de hoogte had kunnen stellen van zijn activiteiten vanaf april 2005 – maar dat noch toen, noch nadien heeft gedaan – moet het er voor gehouden worden dat vanaf 13 juni 2005 sprake was van misleiding en dat derhalve – nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die daaraan in de weg staan – het recht op uitkering in elk geval vanaf 13 juni 2005 is vervallen.

4.19.  Ten aanzien van de periode van 1 januari 2005 tot 13 juni 2005 geldt het volgende. Naar het oordeel van de rechtbank strekt de sanctie van het verval van uitkering zich slechts uit over de periode waarin van misleiding sprake was. [gedaagde] heeft betwist dat vóór april 2005 sprake was van activiteiten op het gebied van de plastische chirurgie. Aldus was geen sprake van het achterhouden van inlichtingen, laat staan dat sprake was van opzettelijke misleiding, aldus [gedaagde].

4.20.  Naar het oordeel van de rechtbank zijn er thans onvoldoende aanknopingspunten om (voorshands) als vaststaand aan te kunnen nemen dat juist is de stelling van Movir dat reeds vanaf 1 januari 2005 sprake was van activiteiten op het gebied van de plastische chirurgie en dat [gedaagde] deze activiteiten voor Movir heeft verzwegen met het opzet Movir opzettelijk te misleiden. De aantekeningen van het pleidooi van de voormalig advocaat van [gedaagde] ten tijde van de procedure voor het Regionaal Tuchtcollege zijn daartoe, tegenover de betwisting van de juistheid daarvan door [gedaagde], onvoldoende. Dat betekent dat Movir ingevolge de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Rechtsvordering (hierna: Rv) en overeenkomstig haar aanbod daartoe zal worden toegelaten te bewijzen dat [gedaagde] reeds vanaf 1 januari 2005 activiteiten op het gebied van de plastische chirurgie verrichtte. Mocht Movir slagen in dat bewijs, dan staat daarmee vast dat [gedaagde] Movir ook in de periode 1 januari 2005 – 13 juni 2005 opzettelijk heeft misleid. De omvang van die activiteiten in die periode is daarbij niet van belang nu, zoals hiervoor in 4.13 en 4.14 is overwogen, alle informatie met betrekking tot hetgeen waartoe [gedaagde] in staat was en in dat kader ondernam, voor Movir van belang was voor de beoordeling van haar uitkeringsplicht.

Conclusie uitkeringen
4.21.  De slotsom van het voorgaande is dat [gedaagde] in elk geval geen recht had op de over de periode 13 juni 2005 tot 7 mei 2009 aan hem verstrekte uitkeringen uit hoofde van de in 2.1 bedoelde arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. Hiervoor was reeds geoordeeld dat [gedaagde] geen recht had op de over de periode 7 mei tot 1 juli 2009 aan hem verstrekte uitkeringen. Nu aldus aan de door Movir aan [gedaagde] over de periode 13 juni 2005 tot 1 juli 2009 verstrekte uitkeringen de rechtsgrond is komen te ontvallen, is Movir op de voet van artikel 6:203 lid 2 BW gerechtigd het bedrag gelijk aan de door haar aan [gedaagde] verstrekte uitkeringen over die periode van hem terug te vorderen. Ten aanzien van de uitkeringen voorzover verstrekt in de periode 1 januari 2005 tot 13 juni 2005 zal Movir toegelaten worden tot bewijslevering zoals hiervoor overwogen in 4.20. Alvorens Movir toe te laten tot bewijslevering, zal de zaak eerst naar de rol worden verwezen om Movir in de gelegenheid te stellen haar vordering, met inachtneming van hetgeen in dit tussenvonnis is overwogen, bij akte nader te specificeren in die zin dat zij haar vordering uitsplitst voor zover deze betrekking heeft op de door haar aan [gedaagde] verstrekte uitkeringen vóór en na 13 juni 2005. Movir wordt daarbij tevens verzocht aan te geven of zij tot bewijslevering zoals hiervoor aangegeven in de gelegenheid wenst te worden gesteld. [gedaagde] zal vervolgens op die akte mogen reageren.

Premievrijstelling
4.22.  Niet in geschil is dat het recht op premievrijstelling ingevolge artikel 9.3 van de voorwaarden afhankelijk is van het recht op uitkering wegens arbeidsongeschiktheid.

4.23.  Nu [gedaagde] in elk geval vanaf 13 juni 2005 geen recht (meer) had op uitkeringen uit hoofde van de in 2.1 bedoelde arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, had hij evenmin recht op premievrijstelling per 1 januari 2006. Dat betekent dat hij alsnog gehouden is de door hem niet betaalde premie te voldoen. Het gaat dan om premie over de periode van 1 januari 2006 tot 30 september 2009, de datum waarop de verzekering is geëindigd. Volgens Movir bedraagt de over de jaren 2006 tot en met 2009 verschuldigde premie € 44.234,27 en zou [gedaagde] per 30 september 2009 in aanmerking zijn gekomen voor een premierestitutie ten bedrage van € 3.297,78. [gedaagde] heeft de juistheid van deze bedragen niet bestreden. Gelet hierop zal ter zake van achterstallige premiebetalingen een bedrag worden toegewezen van (€ 44.234,27 minus € 3.297,78 =) € 40.936,49.

Wettelijke rente
4.24.  Movir heeft tevens aanspraak gemaakt op de wettelijke rente over de bedragen die zij heeft uitgekeerd, telkens vanaf de datum van uitbetaling. Volgens [gedaagde] is geen sprake van verzuim en had Movir hem in gebreke moeten stellen.

4.25.  De rechtbank overweegt dat wettelijke rente gevorderd kan worden over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is met de voldoening van een geldsom. De verbintenis tot onverschuldigde betaling als bedoeld in artikel 6:203 BW ontstaat op het moment waarop de onverschuldigde betaling is verricht. Indien de schuldenaar in de nakoming van die verbintenis toerekenbaar tekort schiet - bijvoorbeeld door niet terug te betalen – geldt dat de gevolgen daarvan aan de hand van de artikelen 6:74 e.v. BW moeten worden bepaald. Dat betekent dat de wettelijke rente slechts verschuldigd is over de periode gedurende welke de schuldenaar in verzuim is en dat voor het intreden van dat verzuim in beginsel een ingebrekestelling vereist was. Indien de schuldenaar echter ten tijde van de ontvangst te kwader trouw was, is hij zonder ingebrekestelling in verzuim (artikel 6:205 BW in samenhang met artikel 6:210 lid 1 BW). Nu – zoals hiervoor overwogen – als vaststaand wordt aangenomen dat [gedaagde] Movir in elk geval vanaf 13 juni 2005 opzettelijk heeft misleid, geldt dat hij ten aanzien van alle uitkeringen voor zover betrekking hebbende op na die datum gelegen tijdvakken als te kwader trouw moet worden aangemerkt. Dat betekent dat een ingebrekestelling niet vereist was en dat [gedaagde] gehouden is Movir, zoals door haar gevorderd, de wettelijke rente te vergoeden over de door Movir aan hem uitgekeerde bedragen, telkens vanaf de datum van uitbetaling.

4.26.  Movir heeft voorts aanspraak gemaakt op de wettelijke rente over de niet betaalde premie, telkens vanaf, onder verwijzing naar artikel 9.1 van de voorwaarden, 1 januari van het betreffende premiejaar. [gedaagde] heeft de juistheid van deze stelling bestreden en voorts gesteld dat ten aanzien van de verbintenis om alsnog premie te betalen, geen sprake is van verzuim van zijn kant.

4.27.  De rechtbank stelt voorop dat de verplichting tot het betalen van de premie over de jaren 2006 tot en met 2009 jaarlijks is ontstaan op de data waarop deze ingevolge de verzekeringen en de daarbij behorende voorwaarden verschuldigd is geworden. Ingevolge artikel 9.1 dient de premie uiterlijk op de dertigste dag nadat deze verschuldigd is geworden te zijn voldaan. Dat betekent dat [gedaagde] op grond van artikel 6:83 BW telkens vanaf het verstrijken van 30 dagen na de datum waarop de premie in enig jaar verschuldigd is geworden, in verzuim moet worden geacht met het betalen van die premie en dat de wettelijke rente dus vanaf die respectieve data verschuldigd is. Movir heeft in haar akte van 21 juni 2010 gesteld dat de aanhangsels prolongaties jaarlijks op 1 december zijn afgegeven en dat de premie daarom steeds uiterlijk op 31 december had moeten zijn voldaan. [gedaagde] heef de juistheid van deze stellingen niet betwist zodat als vaststaand wordt aangenomen dat [gedaagde] ten aanzien van de niet betaalde premie steeds vanaf 1 januari van het betreffende premiejaar in verzuim was.

4.28.  Een en ander leidt tot de conclusie dat de wettelijke rente zal worden toegewezen zoals gevorderd. LJN BO5095

Joomla SEF URLs by Artio