Arbeidsongeschiktheid

Rb Midden-NL 110614 verjaring vordering uit AOV; aanvang termijn ondanks dat afwijzing AOV niet bij aangetekende brief is gestuurd

 

Rb Midden-NL 110614 aanvang termijn ondanks dat afwijzing AOV niet bij aangetekende brief is gestuurd; 

4

De beoordeling

4.1.
Allereerst ligt de vraag voor of [eiser] vordering is verjaard. De rechtbank overweegt dat deze vraag moet worden beantwoord aan de hand van het bepaalde in artikel 7:942 BW (oud), dat (door het overgangsrecht) vanaf 1 januari 2007 van toepassing is geworden op deze zaak. Dit artikel luidt voor zover van belang - als volgt.

1. Een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering verjaart door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden. (…)
2. De verjaring wordt gestuit door een schriftelijke mededeling, waarbij op uitkering aanspraak wordt gemaakt. Een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de verzekeraar hetzij de aanspraak erkent, hetzij bij aangetekende brief ondubbelzinnig heeft medegedeeld de aanspraak af te wijzen onder eveneens ondubbelzinnige vermelding van het in lid 3 vermelde gevolg.
3. In geval van afwijzing verjaart de rechtsvordering door verloop van zes maanden.

4.2.
De Amersfoortse stelt primair dat een verjaringstermijn van zes maanden, zoals omschreven in het tweede lid van artikel 7:942 BW (oud), is aangevangen met haar brief van 7 februari 2007 (hierna: de afwijzing). Nu deze termijn niet vóór 7 augustus 2007 is gestuit, is de vordering van [eiser] verjaard, aldus De Amersfoortse. [eiser] voert aan dat er geen verjaringstermijn is gaan lopen, omdat de afwijzing niet ondubbelzinnig is geformuleerd en niet bij aangetekende brief is verstuurd.

4.3.
Ter comparitie heeft [eiser] toegelicht dat de afwijzing volgens hem niet ondubbelzinnig is geformuleerd, omdat de consequenties van de verjaring hier niet in stonden vermeld. Dat zijn aanspraak op uitkering is afgewezen, is hem wel duidelijk geweest, aldus [eiser]. De rechtbank overweegt dat het bepaalde in het tweede lid van artikel 7:942 BW (oud) niet met zich meebrengt dat ook de gevolgen van de verjaring moeten worden meegedeeld bij de afwijzing. De wetgever heeft met de invoering van het vereiste van een ondubbelzinnige vermelding van het in lid 3 vermelde gevolg, de bedoeling gehad aan de afwijzing het vereiste te stellen dat er op ondubbelzinnige wijze melding wordt gemaakt van de duur van de nieuwe verjaringstermijn (Parlementaire Geschiedenis van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek, boek 7, titel 17 BW, verzekering (hierna: Parl. Gesch. NBW boek 7.17), VSO en MvT Invoering 7.17, p. 108). In deze zaak staat in de afwijzing dat de vordering “zes maanden na heden verjaart”. De rechtbank oordeelt dat hiermee een ondubbelzinnige vermelding is gemaakt van de duur van de nieuwe verjaringstermijn, waardoor [eiser] stelling dat de afwijzing niet ondubbelzinnig is geformuleerd, niet slaagt.

4.4.
Tussen partijen is in geschil wat het gevolg moet zijn van het feit dat de afwijzing niet aangetekend is verstuurd.

4.5.
De rechtbank overweegt dat over het vereiste van de versturing van een afwijzing bij aangetekende brief, het volgende in de parlementaire geschiedenis staat vermeld:
“Deze eis is gesteld in het belang van de tot uitkering gerechtigde (…). Deze krijgt daardoor zekerheid niet alleen over de afwijzing maar ook over het aanvangstijdstip van de nieuwe verjaringstermijn van lid 3. Zij voorkomt geschil over de vraag of en op welk tijdstip de afwijzing de geadresseerde heeft bereikt. De aangetekende brief biedt voorts de meeste zekerheid dat het bericht de betrokkene daadwerkelijk onder ogen komt.” (Parl. Gesch. NBW boek 7.17, Nota I Invoering 7.17, p. 109). Daarnaast staat in de memorie van toelichting van de wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enkele andere wetten in verband met lastenverlichting voor burgers en bedrijfsleven (Kamerstukken II 2008-09, 32 038, nr. 3, p.7) hierover:
“De verzekerde heeft er met zo’n korte termijn een wezenlijk belang bij dat hem onontkoombaar en op indringende wijze duidelijk wordt dat hem een korte termijn resteert en op welk tijdstip die termijn gaat lopen. Met de eis van de aangetekende brief worden voorts geschillen voorkomen over de vraag of en op welk tijdstip de afwijzing de verzekerde bereikt, welke geschillen vooral bij een korte termijn te verwachten zijn.”

4.6.
De rechtbank overweegt dat in deze zaak is voldaan aan datgene wat de wetgever ten doel had bij de invoering van het vereiste van de versturing bij aangetekende brief. Er is niet alleen zekerheid over de afwijzing, maar ook over het aanvangstijdstip van de nieuwe verjaringstermijn van zes maanden. Niet is in geschil dat de afwijzing door [eiser] is ontvangen en dat hij dus op de hoogte is geweest van de aanvang van de verjaringstermijn. Dit blijkt ook uit het feit dat [eiser] advocaat in zijn brief van 16 februari 2007 aan De Amersfoortse heeft geschreven dat hij de verjaringstermijn heeft genoteerd. Uit de stempel op de afwijzing blijkt verder dat [eiser] de afwijzing zonder vertraging heeft ontvangen, namelijk de dag nadat deze is opgesteld, op 8 februari 2007. [eiser] heeft niet betwist dat hij gedurende de volle termijn van zes maanden zich heeft kunnen beraden op deze zaak. Hij heeft dan ook de verjaringstermijn ten volle kunnen benutten. Er is ook niet gesteld of gebleken dat [eiser] door de verzending per gewone post op enige wijze is benadeeld. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat [eiser] bij de briefwisselingen tussen partijen juridische bijstand heeft gehad, waardoor hij heeft beseft of dit zou moeten hebben gedaan wat de gevolgen zijn van deze korte verjaringstermijn. Gezien al deze omstandigheden oordeelt de rechtbank dat in dit geval met de versturing per gewone post hetzelfde effect is bereikt als bij versturing bij aangetekende brief. Een redelijke wetstoepassing brengt dan met zich mee dat aan de afwijzing per gewone post hetzelfde rechtsgevolg mag worden verbonden als aan een afwijzing bij aangetekende brief. Dit betekent dat de verjaringstermijn van zes maanden op 8 februari 2007 is begonnen en op 8 augustus 2007 is voltooid.

4.7.
Ter comparitie heeft [eiser] gesteld dat alle brieven stuitingen zijn geweest. Voor zover [eiser] hiermee ook heeft bedoeld te stellen dat de verjaringstermijn van zes maanden is gestuit door zijn brief van 7 maart 2007 of van 21 juni 2007, oordeelt de rechtbank dat deze stelling geen doel treft. Deze brieven kunnen namelijk niet worden aangemerkt als stuitingsbrieven. In de brief van 7 maart 2007 is enkel om een kopie van [eiser] medische dossier gevraagd. In de brief van 21 juni 2007 is aan De Amersfoortse gevraagd welke experts voor haar acceptabel zouden zijn voor een onafhankelijk medisch onderzoek. In geen van deze brieven stond een aanmaning tot nakoming van de arbeidsongeschiktheidsverzekering, of de mededeling dat [eiser] zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehield of dat hij aanspraak maakte op uitkering. De verzoeken in deze brieven kunnen evenmin als zodanig worden aangemerkt.

4.8.
Nu de verjaringstermijn niet is gestuit, is de vordering van [eiser] verjaard. De vorderingen van [eiser] zullen hierom worden afgewezen. ECLI:NL:RBMNE:2014:3037

Joomla SEF URLs by Artio