Arbeidsongeschiktheid

Hof Arnhem-Leeuwarden 081013 AOV; Ménière bij advocaat; verhoor VA mbt vermoeidheid; informatieverplichting niet geschonden

 

Hof Arnhem-Leeuwarden 081013 AOV; Ménière bij advocaat; verhoor VA mbt vermoeidheid; informatieverplichting niet geschonden

vonnis rechtbank: LJN: BV0214

Zie ook : 

http://www.arbeidsongeschiktheidsmagazine.nl/arbeidsongeschiktheidsverzekering/uitkeringsfase/medische-beoordeling/hof-arnhem-leeuwarden-111114-aov-advocaat-ziekte-van-meniere-schriftelijke-en-mondelinge-deskundigenrapportage-verzekeringsarts-houdt-stand

4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
Met ingang van 1 mei 1999 heeft [appellant] voor zijn beroep van advocaat een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij Movir tot zijn 60e (23 juli 2009). Naar aanleiding van gehoorproblemen c.q. oorsuizen en aanvallen van draaiduizeling is in 2000 aan [appellant]’ rechter oor het syndroom van Ménière gediagnosticeerd. Op basis van diverse onderzoeken heeft Movir [appellant] gedeeltelijk arbeidsongeschikt geoordeeld en hem vanaf 26 augustus 2000 onder de polis de bijbehorende partiële verzekerde dagbedragen uitgekeerd tot 13 september 2004, vanaf welke datum zij verdere uitkeringen heeft geweigerd.
Nadat [appellant] op 29 augustus 2005 Movir had gedagvaard met een vordering (in conventie) tot betaling van verdere uitkeringen, beantwoord met een terugvordering in reconventie, hebben partijen in een vaststellingsovereenkomst ter comparitie van 23 februari 2006 de vorderingen in conventie tot 13 september 2004 en in reconventie geheel afgedaan en voor het verdere verloop van het proces in conventie aan de rechtbank verzocht deskundigen te benoemen.
In haar vonnis van 18 juli 2007 heeft de rechtbank ter beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van [appellant] in de periode van 13 september 2004 tot 29 augustus 2005 deskundigenberichten nodig geoordeeld van een arts, een verzekeringsarts/medisch adviseur en een arbeidsdeskundige, de aan hen te stellen vragen opgenomen en ten slotte aan [appellant] bevolen om de door hem aan de deskundigen te verstrekken medische informatie, die zich onder de Amersfoortse ([appellant]’ andere arbeidsongeschiktheidsverzekeraar) bevond, ook aan de medisch adviseur van Movir te verstrekken en de Amersfoortse te machtigen om die medische gegevens op verzoek van de door hem te machtigen deskundigen aan hen te verstrekken.
Uiteindelijk heeft de rechtbank als deskundigen benoemd: prof. dr. G.B. Snow, KNO-arts (bij vonnis van 2 juli 2008), mr. drs. G.J. Kruithof, verzekeringsarts/medisch adviseur RA (bij vonnis van 2 december 2009) en ing. F. Bosscher, register arbeidsdeskundige (bij vonnis van 18 juli 2007). Deze deskundigen hebben hun rapporten uitgebracht op respectievelijk 5 juni 2009, 12 mei 2010 en 13 mei 2011.
In haar eindvonnis van 23 november 2011 heeft de rechtbank het in conventie gevorderde afgewezen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen (in rov. 4.3) het rapport van Kruithof te volgen, (in rov. 4.4) het in het rapport van Bosscher vermelde arbeidsongeschiktheidspercentage van 19,2% over te nemen, zodat [appellant] niet het vereiste minimumpercentage van 25 haalde, en (in rov. 4.6) niet terug te komen van de bindende eindbeslissing in het tussenvonnis van 18 juli 2007 over het aantal van 2.415 maatmanuren per jaar.

4.2
Bij memorie van grieven heeft [appellant] onder vermeerdering van eis met betrekking tot de uitkeringsperiode (nu ook vanaf 29 augustus 2005 tot 23 juli 2009) gevorderd dat het hof (volgens de appeldagvaarding:) voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. het eindvonnis van 23 november 2011 en de daaraan voorafgaande tussenvonnissen zal vernietigen en opnieuw rechtdoende:
2. voor recht zal verklaren dat [appellant] recht heeft op een betaling door Movir van een uitkering krachtens de met Movir gesloten verzekering tegen arbeidsongeschiktheid in verband met de bij [appellant] vastgestelde ziekte van Ménière, berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 40% dan wel naar een in goede justitie vast te stellen ander percentage, met ingang van 13 september 2004 (…) tot aan de datum dat de overeenkomst tot verzekering tegen arbeidsongeschiktheid tussen [appellant] en Movir rechtsgeldig is geëindigd (23 juli 2009);
3. Movir zal veroordelen tot betaling aan [appellant] van het door Movir over de door het hof vast te stellen periode dat de arbeidsongeschiktheid van [appellant] in verband met de ziekte van Ménière ingevolge de tussen partijen geldende overeenkomst verzekerd is, verschuldigde bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 13 september 2004, dan wel met ingang van een in goede justitie vast te stellen andere datum, tot de dag der algehele voldoening;
4. Movir zal veroordelen in de kosten van het onderhavige geding in beide instanties.

4.3
In zijn appel tegen het comparitievonnis van 28 december 2005 zal het hof [appellant] niet-ontvankelijk verklaren.
Tegen de tussenvonnissen van 19 september 2007, 2 juli 2008 en 2 december 2009 heeft [appellant] geen grieven aangevoerd, zodat het hof het hoger beroep in zoverre zal verwerpen.
Het hoger beroep richt zich tegen het tussenvonnis van 18 juli 2007 en het eindvonnis van 23 november 2011.

4.4
Onder grief 2 (grief 1 mist als algemene inleiding zelfstandige betekenis) bestrijdt [appellant] dat het in eerste aanleg slechts ging om de uitkeringsperiode van 13 september 2004 tot 29 augustus 2005. Daarbij heeft [appellant] zijn eis vermeerderd. Movir bestrijdt een en ander.

4.5
Het hof oordeelt hierover als volgt.
Het petitum van de inleidende dagvaarding van 29 augustus 2005 was gericht op vaststelling van arbeidsongeschiktheid naar bepaalde percentages, laatstelijk "tot aan de dag der dagvaarding". In de vaststellingsovereenkomst van 23 februari 2006 hebben partijen afgesproken dat [appellant] bij akte in de gelegenheid zal worden gesteld zijn eis te wijzigen in die zin dat zijn vordering ook betrekking heeft op de periode na de dag der dagvaarding. In haar tussenvonnis van 18 juli 2007, rov. 4.2 en 4.6, heeft de rechtbank geconstateerd dat [appellant] zijn eis desondanks niet heeft gewijzigd en geoordeeld dat enkel de periode van 13 september 2004 tot 29 augustus 2005 ter beoordeling voorlag, maar dat zij om proceseconomische redenen de deskundigen toch zou opdragen om ook onderzoek te verrichten ten aanzien van de periode na 29 augustus 2005.
Naar het oordeel van het hof was dit oordeel van de rechtbank in het licht van het petitum van de inleidende dagvaarding en van hetgeen partijen op 23 februari 2006 waren overeengekomen (waaraan [appellant] wat betreft de eiswijziging geen uitvoering had gegeven) juist. In zoverre faalt grief 2. Tegen de vermeerdering van eis in hoger beroep heeft Movir zich (bij memorie van antwoord onder 27) enkel verzet met argumenten ontleend aan haar weerlegging van grief 2. Dat is echter onvoldoende. Movir heeft haar bezwaar niet naar de eis van artikel 130 lid 1 in verband met artikel 353 lid 1 Rv. hierop gegrond dat de vermeerdering van eis in strijd is met de eisen van een goede procesorde, terwijl het hof op diezelfde grond ook ambtshalve geen aanleiding ziet de vermeerdering van eis buiten beschouwing te laten. Het verzet wordt daarom verworpen, zodat het hoger beroep moet worden beoordeeld op de grondslag van de vermeerderde eis.

4.6
Met grief 3 keert [appellant] zich ertegen dat de rechtbank het oordeel van de door haar benoemde deskundige Kruithof, verzekeringsarts/medisch adviseur, heeft gevolgd. Volgens [appellant] is Kruithof ten onrechte voorbijgegaan aan de vermoeidheidsverschijnselen bij [appellant], heeft hij ten onrechte geconcludeerd dat slechts een beperking in het functioneren bestaat wanneer [appellant] deelneemt aan een gesprek met meer dan twee gesprekspartners en heeft hij ten onrechte niet meegewogen dat [appellant] in verband met oorsuizen als gevolg van Ménière gedurende de gehele dag een lager werktempo heeft. Movir heeft hiertegen verweer gevoerd.

4.7
In zijn verzekeringsgeneeskundige rapportage van 12 mei 2010 heeft Kruithof onder “beschouwing en conclusie” (pagina’s 9-10) het volgende bericht:
“Ondergetekende constateert dat er sprake is van een klachtenpatroon bestaande uit oorsuizen en een verminderd gehoor aan het rechteroor in de vorm van een perceptief gehoorverlies toenemend in de hoge tonen.
Ondergetekende constateert dat het klachtenpatroon en de onderzoeksbevindingen zoals omschreven in het rapport door verzekeringsarts Knepper d.d. 16 januari 2011 en het deskundige rapport opgesteld door prof. dr. G.B. Snow d.d. 5 juni 2009 in essentie niet afwijken van de onderzoeksbevindingen ten tijde van het deskundigen-onderzoek d.d. 5 maart 2010.
Ondergetekende concludeert dat het dagverhaal als ongestoord omschreven kan worden.
Verder constateert ondergetekende dat naast de werkzaamheden overdag als advocaat die voor een deel bestaan uit 1 op 1 gesprekken en voor een deel bestaan uit besprekingen waarbij meerdere mensen aanwezig zijn, patiënt nog activiteiten verricht in de politiek die ongeveer 2 tot 3 uur werk per week met zich meebrengen waaronder gemiddeld 1 x per 2 weken een raadvergadering of een fractievergadering.
Evenals deskundige Snow is ondergetekende van mening dat het klachtenpatroon past bij het syndroom van Ménière.
Op basis van de onderzoeksbevindingen van deskundige Snow en op basis van de onderzoeksbevindingen van ondergetekende d.d. 5 maart 2010 is ondergetekende van mening dat patiënt ten gevolge van gehoorklachten rechts bestaande uit oorsuizen en verminderd gehoor (…) is aangewezen op werkzaamheden in een rustige omgeving.
Verder is er sprake van een gehoorverlies variërend van 20 tot 50 decibel in de hoge tonen rechts (;) patiënt heeft dan ook beperkingen ten aanzien van werkzaamheden die een ongestoord gehoor vereisen.
(…)
Met betrekking tot de werkzaamheden bestaande uit gesprekken in een rustige omgeving waarbij patiënt met maximaal 2 gesprekspartners in gesprek is, zijn er onvoldoende argumenten om bij inachtneming van de bovengenoemde beperkingen van toepassing te achten.
Met betrekking tot werkzaamheden bestaande uit gesprekken met meer dan 2 gesprekspartners adviseert ondergetekende uit te gaan van een tempoverlies van 30%-40% hiermee bedoelend dat een dergelijk gesprek, wanneer daar de mogelijkheid voor bestaat, 30 tot 40% meer tijd vergt of dat patiënt na een gesprek met meer dan 2 gesprekspartners te hebben gevoerd een pauze behoeft overeenkomend met maximaal de duur van het gevoerde gesprek. Ondergetekende denkt hierbij aan zittingen bij de Rechtbank waarbij patiënt zelf geen / beperkte invloed heeft op het tempo / duur van het gesprek.
Bovengenoemde beperkingen kunnen geïndiceerd geacht worden vanaf 13 september 2004.
Evenals deskundige Snow is ondergetekende niet in staat een onderscheid te maken voor wat betreft de beperkingen tussen de perioden van 13 september 2004 tot 29 augustus 2005 en vanaf 29 augustus 2005.
Bij inachtneming van de genoemde beperkingen zijn er geen argumenten om restricties met betrekking tot het arbeidspatroon van toepassing te achten.
(…)”.

4.8
Naar aanleiding van vragen en opmerkingen van [appellant] in zijn brief van 20 april 2010 over het conceptrapport heeft Kruithof in zijn rapport (op pagina's 12-13) het volgende commentaar gegeven:
"Ondergetekende heeft in de laatste alinea op pagina 8 van hoofdstuk 4 (Beschouwing en conclusie) melding gemaakt van in de loop van de dag optredende vermoeidheidsklachten ten gevolge van de aanwezige oorsuizen.
Ondergetekende heeft patiënt niet beperkt geacht op basis van de vermoeidheidsklachten, dit omdat ondergetekende van mening is dat bij inachtneming van de door ondergetekende geïndiceerd geachte beperkingen, er onvoldoende aanleiding is om nog beperkingen geïndiceerd te achten ten gevolge van eventuele vermoeidheidsklachten.
(…)
Ondergetekende heeft aangegeven dat met betrekking tot werkzaamheden bestaande uit gesprekken in een rustige omgeving, waarbij patiënt met maximaal twee gesprekspartners in gesprek is, er onvoldoende argumenten zijn om bij inachtneming van de verder aangegeven beperkingen, beperkingen van toepassing te achten.
Ondergetekende heeft zich hierbij gebaseerd op (…) de conclusies van deskundige Snow en op basis van de eigen onderzoekbevindingen.
Ondergetekende verwijst in dit verband naar de anamnese waarin melding wordt gemaakt van een fractievoorzitterschap van een lokale partij in zijn woonplaats. Voor uitgebreidere gegevens omtrent de belasting en aard van de werkzaamheden, verbandhoudende met deze politieke activiteiten, verwijst ondergetekende naar hoofdstuk 3.3.
Op basis van deze gegevens en, zoals gezegd, in combinatie met de overige bevindingen, waaronder het deskundigenonderzoek verricht door deskundige Snow, heeft ondergetekende onvoldoende argumenten om patiënt niet in staat te achten in een rustige omgeving gesprekken met maximaal twee gesprekspartners te voeren.
(…)
Ondergetekende heeft op basis van de onderzoekbevindingen, bestaande uit het deskundigenrapport opgesteld door Prof. Snow en op basis van de eigen onderzoekbevindingen, onvoldoende argumenten om bij in achtneming van de beperkingen nog andere restricties met betrekking tot het werktempo van toepassing te achten.
Ondergetekende verwijst in dit verband naar het dagverhaal, dat als ongestoord kan worden omschreven.
Bestudering van het dagverhaal leert tevens dat patiënt aan het einde van de werkdag, verdeeld over de week, in de avonduren nog een aantal activiteiten verricht die een substantiële belastbaarheid veronderstellen."

4.9
In zijn rapportage van 5 juni 2009 had Snow (op pagina 3) al opgemerkt dat de ziekte van Ménière gepaard gaat met oorsuizen, dat vaak het meest vermoeiende symptoom is. Verder heeft hij (op pagina 4) opgemerkt:
"De beperkingen welke [appellant] bij de beroepsuitoefening van advocaat heeft ondervonden c.q. ondervindt, waren c.q. zijn vooral een gevolg van het suizen en het gehoorverlies aan het rechter oor en in mindere mate van de aanvallen van draaiduizeligheid. Het gehoorverlies gaat gepaard met discriminatieverlies bij het spraakverstaan. Een en ander maakt dat de beroepsuitoefening van [appellant] veel meer inspanning vraagt, hetgeen tot snellere vermoeidheid en daarmee de verminderde belastbaarheid leidt, dan het geval was voor de ziekte van Ménière zich bij hem voordeed."
Voor het oorsuizen heeft Snow (op pagina 5) 5% impairment of the whole person toegekend.

4.10
In het licht van deze gegevens uit het rapport van Snow is het aan het hof uit het rapport van Kruithof niet zonder meer duidelijk waarom de vermoeidheidsverschijnselen als gevolg van het oorsuizen niet zouden leiden tot een lager werktempo gedurende de hele dag. Dit lijkt niet concludent uit de omstandigheid dat [appellant] 's avonds nog energie heeft voor andere activiteiten. Bovendien kan het toch niet zo zijn dat de avondenergie moet zijn uitgeput voordat aannemelijk kan zijn of is dat een patiënt/verzekerde overdag op zijn werk (als gevolg van oorsuizen) vermoeidheidsverschijnselen ondervindt en daardoor een lager werktempo heeft.
Voorts is het hof onduidelijk waarom er bij gesprekken een scherpe censuur wordt gemaakt tussen twee en meer gesprekspartners. De vraag rijst waarom niet wordt uitgegaan van een glijdende schaal al naar gelang van de belastende omstandigheden per dag toenemen en waarom de aannemelijke vermoeidheid als gevolg van het oorsuizen in de loop van de dag niet eveneens, eventueel cumulatieve, negatieve effecten heeft op gesprekken met twee gesprekspartners.

4.11
Hierover zal het hof een mondeling verhoor gelasten van de in deze zaak eerder door de rechtbank benoemde deskundige opdat hij deze en nadere vragen kan beantwoorden. De deskundige heeft zich daartoe bereid verklaard. Van het voorschot zullen partijen ieder 50% moeten worden voldoen, in het verlengde van rov. 4.27 van het tussenvonnis van 18 juli 2007. Die verdeling vindt voor [appellant] tevens steun in artikel 195, tweede volzin Rv en voor Movir in artikel 7.3 van de Voorwaarden van verzekering, volgens welke bepaling onderzoek van de verzekerde plaatsvindt op kosten van Movir.

4.12
In het kader van (de positieve zijde van) de devolutieve werking heeft Movir er bij de pleidooien in hoger beroep op gewezen dat [appellant] haar nooit de in het tussenvonnis van 18 juli 2007 onder 5.22 bevolen machtiging heeft afgegeven om zijn medische informatie bij de Amersfoortse te verkrijgen.

4.13
Naar het oordeel van het hof kan de vraag naar een verplichting van [appellant] op dit punt in het midden blijven. Hij heeft zich immers bij de pleidooien in hoger beroep bereid verklaard de nodige machtiging(-en) (in zijn optiek wederom) af te geven. Wil dit enig nuttig effect hebben, dan zal die afgifte zo ruim voor het deskundigenverhoor moeten plaatsvinden dat Movir daarvan tevoren effectief gebruik kan maken.

4.14
In het verlengde van deze kwestie heeft Movir (in eerste aanleg) nog aangevoerd dat ingevolge artikel 7.8 van de Voorwaarden van verzekering geen dekking bestaat nu [appellant] als verzekerde zijn in artikel 7 opgenomen informatieverplichting, namelijk tot verstrekking van de bij haar brieven van begin 2005 gevraagde medische informatie bij de Amersfoortse, niet is nagekomen en daardoor de redelijke belangen van Movir heeft geschaad. Volgens Movir is zij daardoor niet in staat vast te stellen of zij naar aanleiding van de schademelding is gehouden tot uitkering of niet, terwijl het bovendien op de weg van [appellant] ligt om te stellen en te bewijzen dat sprake is van een verzekerd evenement, welk bewijs hij niet heeft geleverd.

4.15
Het hof verwerpt dit verweer omdat Movir wel in staat was om de claim van [appellant] ook zonder de medische informatie van de Amersfoortse te behandelen en te beoordelen. Een gebrekkige bewijslevering leidt niet zonder meer tot verval van verzekeringsaanspraken. Enkel tijdsverloop tussen het opvragen van de medische informatie (begin 2005) en de verstrekking van de machtiging (in 2013) rechtvaardigt niet zonder meer de gevolgtrekking dat Movir in een redelijk belang is geschaad (zie sedert 2006 artikel 7:941 lid 4 BW).

4.16
In zijn grieven 4 en 5 komt [appellant] op tegen het oordeel in het tussenvonnis van 18 juli 2007 (rov. 4.18), waarop de rechtbank in haar eindvonnis niet wilde terugkomen, dat de maatman (over de periode 1997 tot en met 1999) neerkwam op gemiddeld 46 werkweken x 52,5 uur per week, derhalve in totaal 2.415 uur per jaar, waarvan 1.390,22 uren declarabel zijn. Volgens [appellant] is deze maatman onjuist omdat deze enkel is gebaseerd op de opgevraagde en overgelegde urenstaten, maar niet tevens op de wel gewerkte uren wegens strafpiketdiensten (in de weekends) met nawerk tot en met de bewaring door de rechter-commissaris en wegens (opvolgende) straftoevoegingen (vanaf de bewaring en ook in verband met strafzittingen). Tenzij het een betalende zaak betrof, behoefden al deze uren namelijk niet te worden geregistreerd omdat zij toch slechts forfaitair werden afgerekend met de Raad voor Rechtsbijstand. Movir betwist een en ander gemotiveerd.

4.17
Het hof ontleent aan de geproduceerde documenten het volgende.
Op de brief van Movir van 1 mei 2002 met vragen heeft [appellant] op 6 mei 2002 (productie bij conclusie na deskundigenbericht van [appellant] d.d. 15 juni 2011) geantwoord:
- op vraag 8 "Hoeveel uren per week werkte u voordat u arbeidsongeschikt werd, exclusief eventuele weekend-piquet diensten? (dossier-uren + ondernemerstaken + nascholing)?": "60 à 65 uur",
- op vraag 10 "Indien u voordat u arbeidsongeschikt werd weekend-/piquetdiensten verrichtte, hoe vaak was dat het geval?": "1 x p. maand" en
- op vraag 11 "Hoe vaak verricht u momenteel weekend-/piquetdiensten?": "1 x p. 3 mnd.".
In haar arbeidsdeskundige rapportage van 3 juni 2003 (productie 1 bij conclusie van antwoord na deskundigenbericht van Movir d.d. 7 juli 2011) heeft de arbeidsdeskundige mw. Bergen Henegouwen-Woerdenbag, in dienst van Movir, onder 2.4 ("huidige werksituatie") vermeld dat [appellant] meer toevoegingen deed, zaken waarvoor een vast bedrag wordt vergoed, dan betaalde zaken op uurtarief en onder 2.7 ("overige informatie"):
"Met verzekerde heb ik afgesproken dat hij een urenstaat toe stuurt over de afgelopen 3 jaren.
Alles zit in de computer en er zou slechts een druk op de knop nodig zijn om dit aan te leveren."
In zijn arbeidsdeskundige rapportage van 9 maart 2004 (productie 2 bij de inleidende dagvaarding) heeft de arbeidsdeskundige Bleumink op basis van de opgaven door [appellant] van zijn declarabele uren over 1997 (1.389,7 uur in 46 weken), 1998 (1.312,45 uur) en 1999 (1.468,50 uur) wegens die uren de maatmanomvang berekend op 1.390,22 uur. [appellant] had volgens Bleumink (pagina 2) aangegeven dat hij beschikte over een geavanceerd computersysteem dat in staat was dergelijke overzichten (met betrekking tot declarabele uren) te maken.
In haar arbeidsdeskundige rapportage van 31 oktober 2004 (productie 14 bij de inleidende dagvaarding) heeft mw. Jonker-Castricum, in dienst van Movir, op pagina 6 opgenomen:
"Maatman bedraagt 1390,22 declarabele uren per jaar, berekend over de periode 1997 tot en met 1999. Werkweek bedraagt daarvoor gemiddeld ca. 52,5 uur per week, totaal 46 weken per jaar, totaal 2415 uur per jaar."
Volgens het arbeidsdeskundig rapport van de door de rechtbank benoemde deskundige Bosscher, register-arbeidsdeskundige, (pagina 3) heeft [appellant] hem laten weten zich niet goed te herkennen in de maatman van 2.415 per jaar, waarvan 1.390,22 uur declarabel is. Naar aanleiding hiervan heeft Bosscher een agendaonderzoek gedaan en daarover (op pagina’s 9-10) geschreven:
"4.1 Uitgangspunten en toelichting erbij
Door een volledig kwartaal te nemen als referentie voor bepaalde perioden is er, mijns inziens, een redelijk beeld voor de betreffende periode verkregen.
(…)
Op basis van de zeer gedetailleerde agendagegevens van het eerste kwartaal van 1998 (zonder vakantieperiode) is de uitkomst voor een geheel jaar voorafgaande aan de schadeclaim (1e ziektedag):
38.845 minuten : 13 weken = 2.988,08 minuten per week * 46 werkweken per jaar = 137.451,53 minuten : 60 minuten = 2.290,86 werkuren per jaar.
Dat is 2.415 uren – 2.291 uren = 124 uren per jaar minder dan de omvang van de door de arbeidsdeskundige mevrouw Jonker-Castricum bepaalde omvang.
Mevrouw Jonker-Castricum stelde die gemiddelde omvang echter vast over de periode 1997 tot en met 1999. Het verschil in omvang kan door het verschil in omvang van getoetste periode zijn ontstaan.
Het verschil bedraagt ongeveer 5%."

4.18
Uit het voorgaande blijkt dat [appellant] zelf was uitgegaan van een maatman van 2.415 uur tot Bosscher hem bij zijn onderzoek daarmee confronteerde. Pas toen heeft [appellant] aangevoerd dat hij, naast zijn declarabele uren, nog uren heeft gewerkt wegens strafpiketdiensten (in de weekends) met nawerk tot aan de bewaring en wegens straftoevoegingen (vanaf de bewaring en ook in verband met strafzittingen). Dit vormt een onverwachte wending omdat [appellant] eerder had opgegeven dat hij alle (declarabele) uren zo kon uitdraaien. Bosscher is op die extra uren ingegaan en heeft na onderzoek van de zeer gedetailleerde agendagegevens van [appellant] over het eerste kwartaal van 1998, waarvan de representativiteit niet in het geding is, niet geconcludeerd tot meer maar juist tot (5%) minder maatmanuren.
De door [appellant] (bij brief van 16 augustus 2013 als productie 23) overgelegde urenoverzichten over 1997 tot en met 1999 specificeren - naar betaalde zaken, toegevoegde zaken en interne werkzaamheden - de niet declarabele, de gedeclareerde en de te declareren uren, welke in totaal bedragen:
niet declarabel gedeclareerd te declareren
1997: 79:15 1.225:45 164:25
1998: 215:10 1.212:10 100:35
1999: 172:55 1.255:00 213:50.
Hieruit blijkt niet alleen dat het gemiddelde aantal declarabele uren per jaar overeenkomt met de in de rapporten vermelde 1.390,22 uur, maar ook dat de uren onder de toevoegingen werden onderverdeeld in niet declarabele, gedeclareerde en te declareren uren. Dat destijds ook voor toevoegingen (naast declarabele uren) niet declarabele uren werden geschreven, spoort niet goed met [appellant]’ stelling dat deze uren destijds niet werden geschreven. Van een dergelijke systematiek blijkt eveneens uit de opgaven van uren per dossier in de producties 24 en 25. Dit bevestigt de mededeling namens [appellant] bij de pleidooien in appel dat het niet gaat om de uren onder de toevoegingen, maar enkel om de strafpiketuren van vóór de bewaring. Volgens [appellant] werden die uren niet (strikt) genoteerd omdat daarop niet werd afgerekend en de Raad voor de Rechtsbijstand daar destijds niet om vroeg.

4.19
Het is [appellant] op wie de stelplicht rust dat zijn maatman meer dan 2.415 uur omvat vanwege zijn strafpiketwerkzaamheden. Movir heeft dit gemotiveerd betwist. [appellant] heeft wel aangevoerd dat een piketdienst in het arrondissement Haarlem in die tijd wel 5 tot 10 cliënten en op Schiphol soms wel 10 tot 15 en zelfs wel 20 cliënten kon opleveren met alle nawerk van dien, zoals de voorgeleiding bij de rechter-commissaris, bezoeken aan politiebureaus en huizen van bewaring, contacten met familie en/of reclassering evenals studie van stukken (voor de raadkamerzitting niet want deze valt onder een toevoeging), en dat hij destijds nog geen van zaken aan kantoorgenoten overdroeg, maar daarmee heeft [appellant] niet concreet opgegeven hoeveel uren hij daaraan zelf in de maatmanperiode 1997 tot en met 1999 heeft besteed. De door [appellant] (als productie bij conclusie na deskundigenbericht d.d. 15 juni 2011) overgelegde afrekeningen van de Raad voor Rechtsbijstand in rekening courant over de eerste drie kwartalen van 2002 ondersteunen zijn betoog evenmin aangezien deze afrekeningen betrekking hebben op een tijd buiten de maatmanperiode, terwijl daaruit ook niet valt af te leiden hoeveel uren hij aan de daarin vermelde zaken heeft besteed aangezien [appellant] in zijn memorie van grieven (pagina 12, tweede alinea en pagina 15) heeft uiteengezet dat hij op advies van mevrouw Boeren (van de Amersfoortse) van 16 november 2001 zijn manier van werken in verband met zijn ziekte heeft aangepast en regelmatig piketten en voorgeleidingen aan zijn kantoorgenoten heeft overgedragen, terwijl de toevoegingen op zijn naam bleven staan.
In het licht van het langdurige tijdsverloop voordat [appellant] deze stelling voor het eerst heeft geponeerd, al werd dat pas voor hem nodig toen Bosscher op een voor hem te laag arbeidsongeschiktheidspercentage uitkwam, en van alle hiervoor vermelde gegevens die in een andere richting wijzen, kan [appellant] er thans niet meer mee volstaan een deskundigenonderzoek te vragen, waarin de deskundige op basis van alle strafpiketdossiers in de jaren 1997 tot en met 1999 zou moeten onderzoeken hoeveel uren [appellant] daaraan destijds, niet declarabel, althans niet in urenstaten verwerkt, heeft besteed. Het lag op de weg van [appellant] om dit onderzoek zelf te (laten) verrichten en de uitkomsten daarvan, zo nodig voorzien van (desnoods geanonimiseerde) kopieën van documenten, in dit hoger beroep te presenteren. De door hem voor de pleidooien in appel overgelegde producties 24 en 25 betreffen slechts enkele documenten en urenuitdraaien met betrekking tot in totaal vijf strafpiketzaken, waarvan de derde zaak deels en de beide laatste zaken volledig dateren van na de relevante maatmanperiode van 1997 tot en met 1999. In de zaak van productie 24 en de eerste zaak van productie 25 zijn de bestede uren wel genoteerd, in de eerste omdat het van meet af aan een uiterst bewerkelijke zaak zou worden, wat aanleiding kon geven tot een hogere piketvergoeding, in de tweede omdat het een betalende zaak betrof. Dit alles is met name in het licht van het agenda-onderzoek door de deskundige Bosscher met betrekking tot het eerste kwartaal van 1998 te weinig. Tegenover de gemotiveerde betwisting door Movir heeft [appellant] zijn stelling aldus onvoldoende onderbouwd. Daarom komt het hof niet toe aan het aanbod van [appellant] om, onder garantie van geheimhouding, inzage te nemen in een aantal van [appellant]’ agenda’s en/of piketdossiers en evenmin aan de door hem verzochte instructie in de vorm van een deskundigenonderzoek (door bij voorkeur Bosscher of een ander) op dit punt dan wel bewijslevering door getuigen (kantoorgenoten die na het optreden bij [appellant] van het syndroom van Ménière piketdiensten en daarmee samenhangende werkzaamheden van [appellant] hebben overgenomen).
De door [appellant] opgeworpen kwestie of de rechtbank op haar bindende eindbeslissing omtrent de maatmanuren moest terugkomen, behoeft derhalve geen bespreking.
De grieven 4 en 5 worden daarom verworpen. ECLI:NL:GHARL:2013:7457

Joomla SEF URLs by Artio