Arbeidsongeschiktheid

Rb Oost-Brabant 291014 AOV; als ZZP-er voor uitvoerende werkzaamheden arbeidsongeschikt is, dan ook voor niet-uitvoerende werkzaamheden

 

Rb Oost-Brabant 291014 AOV; als ZZP-er voor uitvoerende werkzaamheden arbeidsongeschikt is, dan ook voor niet-uitvoerende werkzaamheden

2 De feiten

2.1.
In 2006 is [eiser] begonnen met het exploiteren van zijn éénmanszaak waarin hij actief was in het leveren en aanleggen van elektrische vloerverwarming van het merk ‘[naam]’. Zijn werkzaamheden bestonden uit het voor opdrachtgevers zelf aanleggen van de vloerverwarming en daarnaast uit niet-uitvoerende werkzaamheden als verkoop en administratie. [eiser] had geen personeel in dienst en huurde voor de uitvoering van de opdrachten incidenteel (ongeveer één dag per maand) andere franchisenemers van [naam] in wanneer hij het leggen van de vloerverwarming door tijdgebrek zelf niet kon uitvoeren.

2.2.
Met ingang van 8 december 2006 heeft [eiser] bij Achmea een arbeidsongeschiktheidsverzekering genaamd ‘InkomensZekerPlan’ afgesloten. Hiertoe heeft [eiser] in november 2006 een aanvraagformulier ingevuld, waarin stond opgenomen de volgende tekst (productie 13 [eiser]):
“[…]
(Kandidaat-)verzekerde
[…]
Hoofdberoep: installateur, verkoop vloerverwarming electrisch
[…]
Bedrijf/beroep
- Welk bedrijf/ beroep oefent u uit? Uren per week Sinds Zelfstandig
installateur, verkoop vloerverwarming electrisch 45 2006 ja
- Waaruit bestaan uw werkzaamheden?
30% niet uitvoerende werkzaamheden
70% uitvoerende werkzaamheden te weten: Installatie Electrische vloerverwarming
- Welke rechtsvorm heeft het bedrijf? Eenmanszaak
- Heeft u personeelsleden in dienst? nee
- Werken uw partner en/of uw kinderen in het bedrijf mee? nee
[…]”.
Voornoemd antwoord met de verdeling van de werkzaamheden tussen uitvoerend en niet-uitvoerend gaf [eiser] naar aanleiding van een daartoe strekkende vraag van Achmea.

2.3.
Achmea heeft op 11 december 2006 aan [eiser] een verzekeringsbewijs afgegeven, waarop als Beroep(en) staat aangegeven ‘Exploitant van een installatie- en handelsbedrijf voor vloerverwarming’, een verzekerd inkomen van € 26.000,00 per jaar en tenslotte een jaarlijkse indexering van 3% van uitkering en premie ingaande op de eerstvolgende ‘polisverjaardag’ 8 december 2007 (productie 1 [eiser]).

2.4.
Op de aldus tot stand gekomen verzekeringsovereenkomst zijn de ‘Voorwaarden InkomensZekerPlan’ (model 30604) van toepassing verklaard (productie 2 [eiser], hierna: de polisvoorwaarden). De tekst van de polisvoorwaarden luidt voor zover relevant als volgt:
“[…]
Art 6 Arbeidsongeschiktheid
Wij stellen de mate van arbeidsongeschiktheid vast aan de hand van rapportages van door ons aan te wijzen deskundigen.
Van arbeidsongeschiktheid is uitsluitend sprake indien er in de relatie tot ziekte of ongeval, objectief medisch vast te stellen stoornissen bestaan, waardoor de verzekerde beperkt is in zijn of haar functioneren.
Zonder iets af te doen aan het voorgaande is arbeidsongeschiktheid aanwezig als de verzekerde voor ten minste 25% ongeschikt is voor het verrichten van werkzaamheden die verbonden zijn aan het beroep of bedrijf, of die in het beroep op bedrijf in redelijkheid van de verzekerde verlangd kunnen worden. Bij het vaststellen van de werkzaamheden houden we rekening met mogelijke taakaanpassingen, taakverschuivingen en/of aanpassing van werkomstandigheden.
We drukken de mate van arbeidsongeschiktheid uit in een percentage. Dit percentage noemen wij het arbeidsongeschiktheidspercentage.
[…]
Art 20 Betaling van de uitkering
Wij berekenen de uitkering telkens over een periode van één maand. Wij maken dit bedrag zo spoedig mogelijk na afloop van deze periode over.
[…]
Art 25 Premiereductie bij arbeidsongeschiktheid
Zolang de verzekerde recht heeft op uitkering bij arbeidsongeschiktheid en deze arbeidsongeschiktheid langer dan 52 weken bestaat, verlenen wij korting op de premie.
Het kortingspercentage is gelijk aan het uitkeringspercentage.
Als de premiekorting tot gevolg heeft dat wij premie moeten terugbetalen, doen wij dit zo spoedig mogelijk na de eerstvolgende polisverjaardag.
[…]”.

2.5.
Nadat [eiser] zich voor het eerst vanaf 1 oktober 2007 bij Achmea (deels) arbeidsongeschikt heeft gemeld, is hij in ieder geval met ingang van 7 december 2010 door - samengevat - schouder- en rugklachten geheel beroepsarbeidsongeschikt geraakt voor de uitvoerende taken binnen de éénmanszaak, het leggen van vloerverwarming, één en ander vastgesteld door een door Achmea ingeschakeld arbeidsdeskundige (onder andere: productie 8 Achmea). Vanaf laatstgenoemde datum heeft Achmea aan [eiser] tot op heden een uitkering verstrekt gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 70%, alsmede een korting op de door [eiser] te betalen premie van dezelfde hoogte.

2.6.
[eiser] en zijn advocate hebben Achmea op in ieder geval 5 december 2013 (productie 8 [eiser]) en 29 januari 2014 (productie 9 [eiser]) aangemaand hem (maandelijks) een uitkering gebaseerd op 100% arbeidsongeschiktheid te verstrekken en hem over het verleden na te betalen. Achmea heeft tot op heden niet aan deze sommatie voldaan. In de brief van 29 januari 2014 werd Achmea daartoe een termijn gesteld van 3 dagen.

3 Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - bij vonnis voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht te verklaren dat:
1. Achmea met ingang van 7 december 2010, althans 2 februari 2014 in verzuim is,
2. [eiser] met ingang van 7 december 2010 voor 100% beroepsarbeidsongeschikt is en dat Achmea hem een uitkering van 100% van de verzekerde som van € 29.262,00 per jaar dient te betalen, geïndexeerd met 3%,
3. Achmea de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW verschuldigd is over de achterstallige uitkeringen, met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarop de uitkering betrekking heeft, te beginnen per 7 december 2010, althans 1 januari 2011 althans 2 februari 2014 althans datum dagvaarding,
4. Achmea aan [eiser] met ingang van 7 december 2010 100% premievrijstelling dient te verlenen en de nadien onverschuldigd betaalde premies aan [eiser] dient terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 december 2010 althans de dag van betaling door [eiser] althans de datum dagvaarding,
Achmea te veroordelen om aan [eiser] te betalen:
5. vanaf 7 december 2010 een met 3% per jaar geïndexeerde uitkering van 100% van de verzekerde som van € 29.262,00 per jaar, telkens vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW met ingang van de eerste dag volgend op de maand waarop de uitkering betrekking heeft, althans vanaf 2 februari 2014, althans vanaf datum dagvaarding, en overigens onder aftrek van hetgeen Achmea vanaf 7 december 2010 wegens uitkering aan [eiser] betaalde,
6. de vanaf 7 december 2010 onverschuldigd betaalde premies vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 7 december 2010, althans vanaf de datum van de betaling van de premies door [eiser], althans vanaf 2 februari 2014, althans vanaf datum dagvaarding,
7. een bedrag van € 1.935,76 althans € 904,00 aangaande buitengerechtelijke advocaatkosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding,
8. de proceskosten.

3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag.
[eiser] is door Achmea verzekerd voor arbeidsongeschiktheid binnen zijn beroep. Vast staat dat hij de essentiële uitvoerende werkzaamheden die deel uitmaken van dit beroep, het leggen van vloerverwarming, niet langer kan uitvoeren. Hiermee worden de overige taken zoals verkoop, advies en administratie, zinloos. In de zin van de verzekeringspolis is [eiser] dan ook voor 100% arbeidsongeschikt en niet voor 70%. De tekst van de verzekeringspolis en verzkeringsvoorwaarden is niet duidelijk daar waar het gaat om de vraag hoe de arbeidsongeschiktheid moet worden vastgesteld. [eiser] heeft bij het aangaan van de verzekering niet hoeven begrijpen dat arbeidsongeschiktheid in de zin van de polis zo moeten worden uitgelegd dat de beroepswerkzaamheden worden uitgesplitst in deeltaken met bijbehorende arbeidsongeschiktheidspercentages. [eiser] mocht daarentegen redelijkerwijs begrijpen dat als hij de essentiële werkzaamheden voor zijn beroepsuitoefening niet meer kon doen, hij geheel arbeidsongeschikt zou zijn. De uitleg van dit begrip in de polisvoorwaarden dient aan de hand van objectieve factoren te geschieden en daarbij moet de voor verzekerde meest gunstige uitleg worden gehanteerd. Dit alles betekent dat [eiser] vanaf 7 december 2010 voor 100% arbeidsongeschikt is in de zin van de verzekering. Uit het feit dat Achmea aan [eiser] vanaf deze datum geen volledige (maandelijkse) uitkering heeft gedaan mocht [eiser] afleiden dat Achmea tekort zou schieten zodat zij vanaf die datum zonder ingebrekestelling in verzuim is, althans op 2 februari 2014 na sommatie. Op grond van artikel 25 lid 2 van de polisvoorwaarden heeft [eiser] recht op premievrijstelling naar mate van arbeidsongeschiktheid en dus 100% premievrijstelling. Achmea heeft [eiser] vanaf 7 december 2010 echter slechts voor 70% van de premie vrijgesteld. [eiser] vordert een verklaring voor recht hieromtrent onder 2 en terugbetaling van het in het verleden te veel betaalde onder 6. [eiser] vordert tenslotte de werkelijke gemaakte buitengerechtelijke kosten van € 1.935,76 en subsidiair conform Voorwerk II een bedrag van € 904,00 omdat hij door het verzuim van Achmea gedwongen was een advocaat in te schakelen.

3.3.
Achmea voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met zijn veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad in de kosten van de procedure.

3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] voor de in het aanvraagformulier als ‘uitvoerende werkzaamheden’ aangeduide werkzaamheden binnen zijn (verzekerde) beroep, te weten het leggen van vloerverwarming, vanaf 7 december 2010 voor 100% beroepsarbeidsongeschikt is door ziekte. Aan de voorwaarden voor uitkering zoals gesteld in lid 2 en lid 3 van artikel 6 van de polisvoorwaarden is dan ook voldaan: partijen twisten hierover niet. Ook staat vast dat [eiser] wel in staat is tot de werkzaamheden binnen zijn beroep die in het aanvraagformulier als ‘niet uitvoerend’ worden aangeduid: verkoop, advies en het doen van bestellingen en administratie. Het geschil draait echter om de vraag of [eiser] hiermee in de zin van de verzekeringsovereenkomst nu als 100% (stelling [eiser]) of 70% (stelling Achmea) arbeidsongeschikt is te beschouwen, met alle (rechts)gevolgen van dien.

4.2.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Zoals [eiser] terecht heeft opgemerkt, is in verzekeringspolis noch polisvoorwaarden, buiten de bepaling in artikel 6 lid 1 van de polisvoorwaarden dat de mate van arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld aan de hand van rapportages van door Achmea aan te wijzen deskundigen, niet gedefinieerd hoe de mate van (beroeps)arbeidsongeschiktheid moet worden vastgesteld. Partijen twisten ook niet over de feitelijke uitkomst van het onderzoek door de door Achmea ingeschakelde deskundigen: 100% arbeidsongeschikt voor uitvoerende taken. In de polisvoorwaarden en rapportages kunnen dan ook geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor de door partijen over en weer bepleite stellingen. Dat deze deskundigen arbitrair het arbeidsongeschiktheidspercentage kunnen vaststellen en [eiser] daaraan op grond van de polisvoorwaarden gebonden is, heeft Achmea in dat kader niet gesteld.

4.3.
Bij gebreke aan duidelijke aanknopingspunten komt het dus aan op de uitleg van het begrip ‘arbeidsongeschiktheid’ in de polisvoorwaarden. Nu over dergelijke voorwaarden niet tussen partijen onderhandeld pleegt te worden (gesteld noch gebleken is bovendien dat [eiser] en Achmea hierover hebben onderhandeld), is de uitleg hiervan met name afhankelijk van voor de (potentiële) verzekeringsnemer voldoende kenbare objectieve factoren, zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel (vgl. HR 9 juni 2006, NJ 2006, 326 en HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2793 of NJ 2008, 28). Daarbij tekent de rechtbank aan dat in geval van onduidelijkheid hierover op grond van artikel 6:283 lid 2 BW de voor een consument- verzekerde als [eiser] de meest gunstige uitleg dient te prevaleren. [eiser] heeft deze verzekering immers als particulier gesloten om het wegvallen van inkomsten uit zijn beroep/bedrijf te kunnen opvangen. Dat hij binnen dit beroep als zelfstandige / éénmanszaak actief was, is daarbij voor de rechtbank onvoldoende om [eiser] niet langer als consument in de zin van artikel 6:238 lid 2 BW te beschouwen.

4.4.
De rechtbank overweegt verder dat het enige gestelde en objectieve aanknopingspunt waaruit voor [eiser] kenbaar zou moeten zijn dat Achmea de (mate van) arbeidsongeschiktheid per deeltaak zou (laten) vaststellen, de verdeling van ‘uitvoerende’ en ‘niet uitvoerende werkzaamheden’ op het aanvraagformulier is. Gesteld noch gebleken is dat Achmea de - in potentie verregaande - consequenties van deze onderverdeling, te weten het in voorkomende gevallen per deeltaak apart vaststellen van arbeidsongeschiktheidspercentages en daarop het baseren van een totaal arbeidsongeschiktheidspercentage, bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst aan [eiser] heeft toegelicht. Dat dit voor [eiser] op een andere objectieve grond kenbaar is geweest, heeft Achmea niet gesteld, noch is dat de rechtbank anderszins gebleken. Voorstelbaar is dat [eiser] zonder toelichting heeft gemeend dat deze vraag gesteld werd voor het inschatten van de risico’s die hij in zijn beroep liep en daarmee voor de vaststelling van de premie. Het feit dat een dergelijke onderverdeling bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid onder arbeidsdeskundigen gebruikelijk is, zoals impliciet in de stellingen van Achmea ligt besloten, is daarbij niet van belang, nu gesteld noch gebleken is dat [eiser] hiervan op objectieve wijze kennis heeft kunnen nemen bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst.

4.5.
Voorts is door Achmea ter comparitie eigenlijk niet langer betwist dat de niet-uitvoerende en uitvoerende werkzaamheden in het verzekerde beroep van [eiser] afhankelijk van elkaar zijn: zonder het (kunnen) leggen van vloerverwarming is er geen verkoop en administratie mogelijk. Achmea heeft echter gesteld dat uitvoerende en niet-uitvoerende werkzaamheden binnen het verzekerde beroep ‘Exploitant van een installatie- en handelsbedrijf voor vloerverwarming’ heel wel door verschillende personen kunnen worden uitgevoerd en dat dit in de installatiebranche ook zeer gebruikelijk is. Een andere persoon kan immers de vloerverwarming verkopen dan de persoon die deze aanlegt. Ook om die reden dient in het verzekerde beroep van [eiser] uit te worden gegaan van 70% arbeidsongeschiktheid, aldus Achmea. De rechtbank overweegt dat aan Achmea kan worden toegegeven dat in het algemeen de uitvoerende en niet-uitvoerende werkzaamheden binnen het verzekerde beroep door verschillende personen kunnen worden uitgeoefend, maar acht dit in dit geval niet doorslaggevend. Bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst was voor beide partijen immers duidelijk dat [eiser] zijn beroep uitoefende binnen een éénmanszaak zonder personeel. Zulks is ook door [eiser] in het aanvraagformulier aangegeven. Binnen het concrete verzekerde beroep is er dus van onderverdeling van de uitvoerende en niet-uitvoerende taken over verschillende personen geen sprake. Dit betekent dat de vaststaande afhankelijkheid tussen deze taken binnen het concrete verzekerde beroep tot de conclusie leidt dat met het arbeidsongeschikt zijn voor de uitvoerende werkzaamheden, ook de niet-uitvoerende werkzaamheden niet langer kunnen worden uitgevoerd. Uit de objectieve factoren bij het aangaan de overeenkomst (in casu: het ingevulde aanvraagformulier met daarop aangegeven dat het beroep binnen een éénmanszaak zonder personeel werd verzekerd), heeft verzekeringsnemer [eiser] dus juist het tegenovergestelde mogen afleiden dan het door Achmea bepleite standpunt. Dat [eiser] op grond van artikel 6 lid 3 van de polisvoorwaarden gehouden was zijn taken/werkzaamheden aan te passen baat Achmea in dit geval ook niet: het aanpassen van zijn werkzaamheden (in de zin van: meer niet-uitvoerende en minder uitvoerende werkzaamheden) zou van [eiser] binnen het verzekerd beroep mogelijk gevergd kunnen worden in geval binnen zijn bedrijf meerdere personen werkzaam zouden zijn geweest. Binnen de verzekerde eenmanszaak zonder personeel is dat echter logischerwijze onmogelijk: er zijn geen uitvoerende werkzaamheden aan een ander over te dragen. Dat [eiser] andere zzp-ers inschakelde voor de uitvoerende werkzaamheden doet aan het voorgaande niet af, gelet op het incidentele karakter daarvan.

4.6.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het begrip ‘arbeidsongeschiktheid’ in de polisvoorwaarden zo moet worden uitgelegd, dat nu [eiser] zijn uitvoerende taken niet langer kan uitvoeren door arbeidsongeschiktheid, hij in de zin van de verzekeringsovereenkomst per 7 december 2010 als 100% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd voor het verzekerde beroep. De door [eiser] genoemde bedragen in zijn vorderingen onder 2 en 5 heeft Achmea ter comparitie niet langer betwist. De vordering onder 2 zal gelet op al het voorgaande dan ook worden toegewezen, evenals de vordering onder 5 voor zover het betreft de zinsneden ‘Achmea te veroordelen om vanaf 7 december 2010 aan [eiser] een met 3% per jaar geïndexeerde uitkering van 100% van de verzekerde som van € 29.262,00 per jaar […], onder aftrek van hetgeen Achmea vanaf 7 december 2010 wegens uitkering aan [eiser] betaalde.’

4.7.
[eiser] heeft primair gesteld dat Achmea zonder ingebrekestelling in verzuim is komen te verkeren per 7 december 2010 op grond van artikel 6:83 aanhef en onder c BW. Achmea heeft per die datum de uitkering gebaseerd op 70% in plaats van 100% arbeidsongeschiktheid. [eiser] heeft hieruit mogen afleiden dat Achmea in de nakoming van de verbintenissen uit de verzekeringsovereenkomst tekort zou schieten, aldus [eiser]. Achmea heeft dit betwist. De rechtbank verwerpt het standpunt van [eiser]. Immers, in artikel 20 van de polisvoorwaarden staat genoemd dat een (maandelijkse) uitkering zo spoedig mogelijk wordt uitbetaald na het einde van de maand waarop deze betrekking heeft. De vordering voor zover het de uitkering op basis van 100% arbeidsongeschiktheid betreft per 7 december 2010 was dus op zijn vroegst per 1 januari 2011 opeisbaar. Op de situatie vóór opeisbaarheid ziet niet het door [eiser] gestelde artikel 6:83 aanhef en onder c BW (dat regelt verzuim zonder ingebrekestelling na opeisbaarheid), doch artikel 6:80 BW. Binnen dit laatste kader heeft [eiser] echter geen stellingen ingenomen, noch gesteld wanneer Achmea aan [eiser] zou hebben medegedeeld tekort te (gaan) schieten in de nakoming. Per 7 december 2010 kon er in ieder geval nog geen sprake zijn van het primair gestelde verzuim. Het door [eiser] subsidiair gestelde moment van verzuim na aanmaning van 2 februari 2014 heeft Achmea verder niet betwist. Dit betekent dat de rechtbank de vordering onder 1 subsidiair zal toewijzen.

4.8.
Artikel 25 lid 2 van de polisvoorwaarden schrijft voor dat Achmea aan haar verzekerden een premiekorting verleent die gelijk is aan het arbeidsongeschiktheidspercentage. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] vanaf 7 december 2010 100% arbeidsongeschikt is in de zin van de verzekeringsovereenkomst, kan de vordering onder 4, eerste zinsdeel worden toegewezen. Verder heeft [eiser] onbetwist gesteld dat Achmea hem vanaf 7 december 2010 tot op heden slechts 70% premievrijstelling heeft verleend. Dat betekent dat [eiser] vanaf 7 december 2010 onverschuldigd premie heeft betaald (ter hoogte van 30% van de premie). Deze dient Achmea terug te betalen, zoals gevorderd. De vordering onder 4, tweede zinsdeel, alsmede de vordering onder 6 voor zover het betreft de zinsnede ‘Achmea te veroordelen om aan [eiser] te betalen de op en na 7 december 2010 door hem onverschuldigd betaalde premies […] zal de rechtbank dan ook toewijzen.

4.9.
[eiser] heeft buiten het petitum van de dagvaarding voor de vorderingen onder 3 en 5 geen stellingen ingenomen waaruit kan worden afgeleid dat Achmea rente is verschuldigd met ingang van de eerste dag volgend op de maand waarop de uitkering betrekking heeft. De rechtbank wijst deze subsidiaire ingangsdatum van de rente dan ook af en zal de ingangsdatum van de verder niet betwiste rente ex artikel 6:119 BW voor de vorderingen onder 3 en 5 bepalen op 2 februari 2014. Buiten de al verworpen stellingen aangaande verzuim zoals besproken in r.o. 4.7 is verder gesteld noch gebleken dat Achmea in verzuim is komen te verkeren ten aanzien van de maandelijkse uitkeringen die pas na de ingebrekestelling van 29 januari 2014 opeisbaar werden. Dat betekent dat de wettelijke rente ten aanzien van die vorderingen slechts kan worden toewezen over de maandelijkse (achterstallige) uitkeringen tot en met januari 2014.

4.10.
Voor wat betreft de wettelijke rente over de vorderingen onder 4 en 6 overweegt de rechtbank dat ook bij onverschuldigde betaling pas rente verschuldigd is nadat de schuldenaar in verzuim is komen te verkeren. Waarom Achmea direct op het moment van onverschuldigde premiebetaling(en) door [eiser], al dan niet ingaande per 7 december 2010, in verzuim zou zijn komen te verkeren heeft [eiser] niet gesteld. De ingangsdatum van de wettelijke rente voor de vorderingen onder 4 en 6 zal de rechtbank gelet op het voorgaande ook bepalen op 2 februari 2014 en ook alleen over de onverschuldigd betaalde (maand)premies tot en met november 2013, nu slechts de terugbetaling van deze maandpremies gelet op artikel 25 lid 3 van de polisvoorwaarden opeisbaar was per de polisverjaardag van 8 december 2013.

4.11.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke kosten in zijn vordering onder 7. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is nu het verzuim van Achmea na 1 juli 2012 is ingetreden. De rechtbank stelt verder vast dat [eiser] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Achmea heeft dat ook niet betwist. De vordering van [eiser] is van onbepaalde waarde. Conform het Rapport BGK Integraal zal de rechtbank dan ook € 925,00 toewijzen, met daarbij de rente vanaf de datum dagvaarding zoals onbetwist gevorderd. De rechtbank overweegt hierbij dat het feit dat aan [eiser] een toevoeging is verleend, niet maakt dat deze kosten niet langer kunnen worden toegewezen, zoals Achmea heeft betoogd. ECLI:NL:RBOBR:2014:6520

Joomla SEF URLs by Artio