Arbeidsongeschiktheid

Hof 's-Hertogenbosch 241213 AOV; stem in hoofd is ervaren als paranormale gave, niet als psychische klacht; geen verzwijging

 

Hof 's-Hertogenbosch 241213 AOV; stem in hoofd is ervaren als paranormale gave, niet als psychische klacht; geen verzwijging

19 De verdere beoordeling
19.1.
In het tussenarrest van 18 oktober 2011 heeft het hof [geïntimeerde] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands bewezen geachte feit dat de klachten op geestelijk terrein ter zake waarvan [geïntimeerde] rond 1995 zijn huisarts en het Riagg bezocht, door [geïntimeerde] zodanig (moeten) zijn ervaren dat er op dit terrein iets met hem aan de hand was dat hij als psychische klachten als bedoeld in de tweede medische vraag in het aanvraagformulier heeft geduid of had moeten duiden.

19.2.
In het tussenarrest van 8 januari 2013 heeft het hof vastgesteld dat [geïntimeerde] (ter uitvoering van voormelde bewijsopdracht) een verklaring heeft overgelegd van de heer [X.] van 21 januari 2012 (prod. 1 akte uitlaten na arrest) en twee interne memo’s van de heer [medisch adviseur] (medisch adviseur) aan mevrouw [Y.] van 15 oktober 2007 (prod. 2 akte uitlaten na arrest), maar niet zichzelf heeft doen horen. Nu voor een beantwoording van de vraag of is voldaan aan het kennis- en kenbaarheidsvereiste niet alleen van belang is wat de klachten op geestelijk terrein van [geïntimeerde] rond 1995 feitelijk inhielden, maar ook hoe [geïntimeerde] deze klachten zelf heeft ervaren (19.1), heeft het hof een inlichtingencomparitie gelast teneinde (onder meer) [geïntimeerde] hierover te laten verklaren.

19.3.
Naar het oordeel van het hof is voormeld voorshands oordeel (19.1) ontzenuwd door het door [geïntimeerde] geleverde bewijs en zijn verklaring ter comparitie in hoger beroep. Ter motivering van deze beslissing wordt als volgt (19.4 en 19.5) overwogen.

19.4.1.
[geïntimeerde] verklaart ter comparitie in hoger beroep dat hij een jaar of 20 was toen hij voor het eerst een stem hoorde, en dat hij deze stem pas rond 1992 opnieuw heeft gehoord. Dezelfde stem - door [geïntimeerde] destijds geinterpreteerd als de stem van God - heeft [geïntimeerde] tijdens sessies bij Jomanda in 1994 opnieuw gehoord. De stem gaf [geïntimeerde] – zo vervolgt hij zijn verklaring – opdrachten, bijvoorbeeld om brieven te schrijven. [geïntimeerde] dacht in die tijd ook dat hij helende krachten had. Na het eerste bezoek aan Jomanda in 1994 is [geïntimeerde] naar de huisarts gegaan, die hem vertelde dat er wel 1000 mensen rondlopen die stemmen horen, ook de stem van God. In die tijd hoorde [geïntimeerde] niet alleen de stem in zijn hoofd, maar hij ervoer ook druk op het werk vanwege een moeilijk project waardoor hij zich overbelast voelde, zo verklaart [geïntimeerde]. De huisarts heeft [geïntimeerde] verwezen naar het Riagg, waar hij werd geholpen door iemand die zich niet voorstelde als psychiater of psycholoog, maar volgens [geïntimeerde] een gewone medewerker was. Deze vertelde [geïntimeerde] in een gesprek van ongeveer een half uur dat het Riagg hem niet kon helpen, omdat er pathologisch niets te zien/aan de hand was, aldus verklaart [geïntimeerde]. [geïntimeerde] werd door de medewerker verwezen naar de heer [Z.], waar hij een keer is geweest, maar deze kon geen antwoord geven op de vraag van [geïntimeerde] of hij bijzonder was, zodat verdere bezoeken aan [Z.] geen zin hadden.
[geïntimeerde] heeft daarna in 1996 nog een bezoek gebracht aan de huisarts, omdat hij wilde weten of hij bijzonder was, zo verklaart [geïntimeerde]. De huisarts heeft hem toen opnieuw verteld dat er wel 1000 mensen rondlopen die stemmen horen, en [geïntimeerde] doorverwezen naar het Riagg. [geïntimeerde] werd bij het Riagg (wederom) geholpen door iemand die zich niet voorstelde als psychiater of psycholoog. Het gevoel dat [geïntimeerde] aan dit gesprek overhield was dat hij niet bijzonder was, en kennelijk één van die 1000 mensen die soms een stem hoorde. Omdat noch zijn huisarts noch het Riagg antwoord kon geven op zijn vraag of hij bijzonder was en waarom hij de stem hoorde, heeft [geïntimeerde] hen daarna niet meer bezocht, aldus zijn verklaring.
19.4.2.
[geïntimeerde] is – zo verklaart hij - in 2005 wel opnieuw naar zijn huisarts geweest, maar niet omdat hij de stem hoorde; [geïntimeerde] had klachten over zijn werk omdat hij zich leeg en opgebrand voelde. De huisarts heeft hem toen doorverwezen naar een psycholoog, die op zijn beurt doorverwees naar een psychiater die de diagnose schizofrenie stelde. Tot 2005 was de diagnose schizofrenie niet bij hem gesteld, zo verklaart [geïntimeerde]. [geïntimeerde] had tot 2005 ook geen medicijnen geslikt dan wel zich ziek gemeld op zijn werk, in verband met de stem die hij soms hoorde. De stem in zijn hoofd heeft [geïntimeerde] totdat in 2005 de diagnose schizofrenie werd gesteld niet ervaren als een psychische klacht, maar – naar het hof begrijpt – als een paranormale gave. Toen [geïntimeerde] in 2002 het formulier van Cardif invulde/liet invullen, had hij dan ook geen klachten die hij ervoer als psychische klachten, aldus de verklaring van [geïntimeerde].

19.5.1.
De verklaring van [geïntimeerde] komt erop neer dat hij rond 1994/1996 soms een stem in zijn hoofd hoorde, die hij heeft ervaren als een paranormale gave en niet als een psychische klacht. Naar het oordeel van het hof is de verklaring van [geïntimeerde] consistent en specifiek, en bestaat geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van zijn verklaring te twijfelen. Het gegeven dat [geïntimeerde] in 1994 en 1996 in verband met de stem in zijn hoofd een bezoek heeft gebracht aan de huisarts, het Riagg en (in 1994 éénmaal) de heer [Z.] (volgens de verklaring van [geïntimeerde] volgens het proces-verbaal van de comparitie in eerste aanleg een “heler”), maakt dit niet anders. [geïntimeerde] verklaart immers dat de achtergrond van deze bezoeken was dat hij wilde weten of hij bijzonder was, hetgeen naar het oordeel van het hof voorstelbaar is voor iemand die een stem in zijn hoofd hoort. Dat [geïntimeerde] de stem in zijn hoofd niet ervoer als een psychische klacht, blijkt ook wel uit het gegeven dat hij tevens verklaart in 1994 slechts een eenmalig bezoek aan het Riagg en [Z.] te hebben gebracht (terwijl niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van vervolgbezoeken aan het Riagg of [Z.]). Wanneer [geïntimeerde] de stem in zijn hoofd had ervaren als een psychische klacht, had veeleer voor de hand gelegen dat hij bij het Riagg (dan wel [Z.]) een therapie had ondergaan. [geïntimeerde] verklaart echter (tot 2005) geen therapie te hebben ondergaan, terwijl er veel aanknopingspunten zijn dat deze verklaring klopt. Zo staat in ieder geval vast dat [geïntimeerde] tot het invullen van het aanvraagformulier geen specialist heeft geraadpleegd vanwege de stem zijn hoofd (7.3.3 tussenarrest van 1 maart 2011). Voorts schrijft psychiater [X.] dat - nu Mediant (hof: voormalig Riagg) [geïntimeerde] niet kent – hij het onaannemelijk acht dat destijds bij [geïntimeerde] een adequate diagnose is gesteld en dat hij behandeld is (de brief van [X.] aan [geïntimeerde] van 23 april 2006; prod. 5 cva in conv, cve in reconv). Inderdaad wordt in de brief van Mediant van 12 april 2006 (bijlage bij voormelde brief van [X.] van 23 april 2006) onder meer vermeld ‘Wij kunnen helaas geen patient [geïntimeerde], geboren [geboortedatum]-1955 in ons cliëntensysteem vinden’ (overigens hecht het hof geen, althans onvoldoende doorslaggevende waarde aan de handgeschreven vermelding ‘1995 kortdurend contact 2 a 3 gesprekken’ op de machtiging opvragen medische gegevens van 5 april 2006 (andere bijlage bij voormelde brief van [X.]), nu niet bekend is wie dit heeft geschreven en waaraan deze bewering is ontleend). Het enkele feit dat [geïntimeerde] in 1996 nog een keer bij zijn huisarts en het Riagg is geweest, werpt geen ander licht op de zaak, nu voorstelbaar is dat [geïntimeerde] nog steeds zat met zijn (onbeantwoorde) vraag of hij bijzonder (paranormaal begaafd) was. Daarbij komt dat [geïntimeerde] verklaart dat hij zich tot 2005 vanwege de stem in zijn hoofd nooit ziek heeft gemeld en geen medicijnen heeft geslikt, terwijl de diagnose schizofrenie pas in 2005 is gesteld na klachten van [geïntimeerde] (leeg en opgebrand zijn) met betrekking tot zijn werk. Ook van deze verklaringen is niet komen vast te staan dat ze onjuist zijn (integendeel, [X.] meent dat [geïntimeerde] pas in 2005 met de diagnose schizofrenie is geconfronteerd, zie voormelde de brief van [X.] van 21 januari 2012).
19.5.2.
Uit het voorgaande volgt dat aannemelijk is dat [geïntimeerde] de stem in zijn hoofd niet heeft ervaren als een psychische klacht, maar (enkel) als een paranormale gave. Dat [geïntimeerde] dit zo heeft ervaren wordt ook bevestigd door hetgeen [X.] schrijft in voormelde brief van 21 januari 2012 (‘Ondergetekende sluit niet uit, dat de betreffende huisarts in 1995 en de Riagg/GGZ-instelling deze diagnose (hof: schizofrenie) wel gesteld hebben, maar is van mening, dat er geen enkele aanleiding is, dat betrokkene van deze diagnose in 1995 op de hoogte is gesteld.’) en voormelde brief van 23 april 2006 (‘Betrokkene heeft zich dan ook verder in die tijd als “normaal en gezond” beschouwd met dan wel de bijzondere gaven, dat God tot hem sprak (..) Ondergetekende schat dit in als authentiek’). Nu [geïntimeerde] in 1994/1996 kennelijk niet heeft ervaren dat hij psychische klachten had, is des te meer aannemelijk dat hij dit in 2002, toen hij het aanvraagformulier van Cardif invulde/liet invullen, ook niet zo ervoer. Immers is niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] na 1996 tot het invullen van het formulier in 2002 met oog op de stem in zijn hoofd een arts, psycholoog en/of het Riagg heeft bezocht, een behandeling heeft ondergaan, medicijnen heeft geslikt, dan wel zich ziek gemeld heeft op zijn werk (terwijl [geïntimeerde] het tegendeel verklaart).
Het bovenstaande brengt met zich dat niet aannemelijk is dat [geïntimeerde] het gegeven dat hij soms een stem hoorde bij het invullen van het aanvraagformulier in 2002, als een psychische klacht als bedoeld in de tweede medische vraag van dit formulier heeft geduid of had moeten duiden. Wat dit laatste betreft is van belang dat [geïntimeerde] op medisch/psychologisch terrein een leek is.
19.5.3.
Het voorgaande wordt niet anders doordat in de brief van [gezondheidspsycholoog] - gezondheidpsycholoog van Altaan Centrum voor Arbeid en Psyche – aan [X.]/mw [A.] van 11 april 2005 (prod. 11 cva in conv/cve in reconv) onder meer wordt vermeld ‘Hij vertelt over een eerdere periode van overbelasting in 1995. In die periode had hij auditieve hallucinaties. (..) In de vragenlijst lees ik dat hij in 1992 in behandeling is geweest bij het RIAGG’. Deze beweringen zijn (slechts) een weergave door [gezondheidspsycholoog] van hetgeen [geïntimeerde] zou hebben gezegd, terwijl onduidelijk is wie in welke vragenlijst zou hebben ingevuld dat [geïntimeerde] in 1992 in behandeling is geweest bij het Riagg.
Het oordeel wordt evenmin anders doordat in de UWV rapportage (prod. 10 cva in conv./ave in reconv) bij 12 februari en 26 april 2005 onder meer wordt vermeld ‘blh. Heeft waarschijnlijk meerdere psychotische episodes gehad in het verleden. Begon op 20-30 jarige leeftijd. In 1995 bij psychiater geweest vanwege hallucinaties/wanen. (..) Op dit moment: wederom stemmen, n.a.v. natuurrampen die recentelijk zijn gebeurd. Psychiater schijnt hij al van te weten. (..) 10 jaar terug ook periode bij RIAGG.’ In de rapportage wordt niet verduidelijkt waaraan de beweringen worden ontleend dat [geïntimeerde] in 1995 bij een psychiater en een periode het Riagg zou zijn geweest. Dat [geïntimeerde] in het verleden waarschijnlijk meerdere psychotische episodes heeft gehad valt - met de wijsheid achteraf - mogelijk wel vast te stellen, maar dit wil nog niet zeggen dat dit destijds duidelijk was, laat staan dat [geïntimeerde] zich hier destijds van bewust is geweest.
Tenslotte is hetgeen de huisarts van [geïntimeerde] bij bezoek op 28 oktober 1994 op het medisch journaal (prod. 13 cva in conv, cve in reconv) heeft vermeld (onder meer: ’S erg druk, veel meegemaakt O manie?) niet in tegenspraak met hetgeen [geïntimeerde] verklaart, tenminste niet zonder meer. ‘Veel meegemaakt’ kan slaan op de paranormale ervaringen en door hierover - ‘erg druk’ - te vertellen kan [geïntimeerde] de indruk hebben gewekt een ‘manie’ te hebben. Een dergelijke uitleg van deze vermeldingen ligt te meer voor de hand doordat op het medische journaal bij ‘correspondentie’ wordt vermeld ‘RIAGG: al 20 jaar bestaande interpretatieproblemen van paranormale ervaringen. (..) Verwezen naar specifieke hulpverlening: de heer [Z.].’ Interpretatieproblemen van paranormale ervaringen klinkt beduidend minder ernstig dan een ‘manie’. Tot slot is niet gebleken dat de huisarts aan [geïntimeerde] heeft medegedeeld voor mogelijk te houden dat hij een manie zou hebben ([geïntimeerde] heeft ter comparitie ook niet verklaard dat dit het geval was).

19.6.
Nu voormeld voorshands oordeel is ontzenuwd (19.3-19.5), is niet komen vast te staan dat de klachten op geestelijk terrein ter zake waarvan [geïntimeerde] rond 1995 zijn huisarts en het Riagg bezocht, door [geïntimeerde] zodanig (moeten) zijn ervaren dat er op dit terrein iets met hem aan de hand was dat hij als psychische klachten als bedoeld in de tweede medische vraag in het aanvraagformulier heeft geduid of had moeten duiden. Nu Cardif ter zake deze stelling geen voldoende specifiek en/of relevant bewijsaanbod heeft gedaan, zal zij ook niet in de gelegenheid worden gesteld bewijs te leveren. Dit heeft tot gevolg dat niet is komen vast te staan dat in casu is voldaan aan het kennisvereiste en/of het kenbaarheidsvereiste, zodat het beroep door Cardif op artikel 251 WvK (oud) niet opgaat en de vordering tot veroordeling van Cardif tot betaling van de uitkeringen vanwege de arbeidsongeschiktheidverzekering moet worden toegewezen (11.11.4 tussenarrest van 18 oktober 2011).

19.7.
Cardif heeft bij de comparitie van 25 maart 2013 opgemerkt dat in het tussenarrest van 18 oktober 2011 aan [geïntimeerde] voormelde bewijsopdracht (19.1) is gegeven en vervolgens bewijslevering heeft plaatsgevonden. Vervolgens wordt in het tussenarrest van 8 januari 2013 een comparitie van partijen gelast waarbij [geïntimeerde] zal worden bevraagd over dezelfde kwestie die aan de orde is bij voormeld bewijsopdracht, aldus Cardif. Deze gang van zaken is - zo vervolgt Cardif - strijdig met de beslissing in het tussenarrest van 18 oktober 2011 dat, wanneer [geïntimeerde] niet mocht slagen in voormeld (tegen)bewijs, is voldaan aan het kennisvereiste en het kenbaarheidsvereiste (11.10.1 tussenarrest van 18 oktober 2011).
Anders dan Cardif lijkt te betogen heeft het hof in het tussenarrest van 8 januari 2013 niet geoordeeld dat [geïntimeerde] niet in zijn bewijsopdracht was geslaagd, zodat het hof ook niet is teruggekomen op een bindende eindbeslissing uit het arrest van 18 oktober 2011. Voorts was het aan het hof om door het bepalen van een comparitie te bewerkstelligen dat zoveel mogelijk in overeenstemming met de werkelijkheid recht zou worden gedaan (vgl. art. 21, 22 en 162 Rv). ECLI:NL:GHSHE:2013:6305

Joomla SEF URLs by Artio