Arbeidsongeschiktheid

Rb Gelderland 300915 AOV gevelreiniger; bewijsopdracht verzekeraar tzv opzet misleiding en bedrog

Rb Gelderland 300915 AOV gevelreiniger; bewijsopdracht verzekeraar tzv opzet misleiding en bedrog

vervolg op: rb-midden-nl-040215-uitkering-gevelreiniger-beeindigd-wegens-vermoeden-fraude-vordering-hervatting-arbeidsongeschiktheidsuitkering-in-kort-geding-toegewezen

4 De beoordeling 
Verklaring voor recht dat de verzekeringsovereenkomst is ontbonden 
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil, gedaagden hebben dit niet betwist, dat de arbeidsongeschiktheidsverzekeringsovereenkomst door de Amersfoortse per 3 november 2014 (buitengerechtelijk) is ontbonden. De Amersfoortse vordert (onder I) een verklaring voor recht dat die buitengerechtelijke ontbinding gegrond is. 
4.2.
De Amersfoortse stelt dat gedaagden beiden, kort gezegd, wanprestatie jegens haar hebben gepleegd primair inhoudende dat zij hun inlichtingen/meldingsplicht ex art. 7:941 BW jegens De Amersfoortse (opzettelijk) hebben geschonden en dat niet meer gesteld wordt dat zij jegens haar onrechtmatig hebben gehandeld. Dit wordt hierna kortweg de inlichtingenplicht genoemd. 
4.3.
[gedaagde 1] wijst er terecht op dat hij geen partij is bij de verzekeringsovereenkomst en dat ontbinding van de verzekeringsovereenkomst enkel op wanprestatie door [gedaagde] kan zijn gegrond. De (op zichzelf correcte) stelling van De Amersfoortse dat [gedaagde 1] begunstigde in de zin van art. 7:926 BW is (waarover hierna meer) maakt dit niet anders. 
4.4.
De door De Amersfoortse gestelde wanprestatie bestaat primair uit het (opzettelijk) niet-nakomen van de inlichtingenplicht. Deze stelling ligt ook ten grondslag aan de onder II gevorderde terugbetaling van door haar over de periode vanaf 20 november 2007 tot en met 30 september 2014 verstrekte uitkeringen en wordt daarom hierna beoordeeld. 
(Opzettelijk) niet-nakomen inlichtingenplicht en vordering terugbetaling € 548.957,35, 
4.5.
De Amersfoortse vordert onder II (in het verlengde van de onder I gevorderde verklaring voor recht) terugbetaling van door haar over de periode vanaf 20 november 2007 tot en met 30 september 2014 verstrekte uitkeringen ad € 548.957,35. Deze vordering is, zoals overwogen, primair gegrond op de gestelde opzettelijke schending van de inlichtingenplicht ex art. 7:941 BW. 
4.6.
De Amersfoortse beroept zich (primair) tevens op de art. 13 en 23 van haar polisvoorwaarden. Deze voorwaarden wijken inhoudelijk niet af van het bepaalde in art. 7:941 BW en voor zover De Amersfoortse betoogt dat dit wel het geval is omdat daarin verder strekkende verplichtingen zijn opgenomen, duidelijk is dit niet, stuit dit betoog af op het dwingendrechtelijke karakter van art. art. 7:941 lid 1, 2, 4 en 5 BW. In art. 7:943 lid 2 BW is immers bepaald dat niet ten nadele van de verzekeringnemer en de tot uitkering gerechtigde (i.c. gedaagden) van deze bepalingen kan worden afgewezen. Voorts is niet gesteld of gebleken dat in genoemde bepalingen ten nadele van gedaagden is afgeweken van het bepaalde in art. 7:941 lid 3 BW. Uitgangspunt bij de verdere beoordeling is dus het bepaalde in art. 7:941 BW. 
4.7.
De Amersfoortse is verplicht tot uitkering indien en voor zover [gedaagde 1] arbeidsongeschikt is, in de zin van de verzekeringsovereenkomst, en overigens aan de voorwaarden is voldaan. 
4.8.
[gedaagde] is, zoals vermeld, de verzekeringnemer en [gedaagde 1] is de tot uitkering gerechtigde. 
4.9.
[gedaagde] als verzekeringnemer en [gedaagde 1] als de tot uitkering gerechtigde zijn dus, op grond van art. 7:941 lid 2 BW, verplicht om De Amersfoortse alle inlichtingen bescheiden te verschaffen die van belang zijn om de uitkeringsplicht te beoordelen. De rechtbank neemt daarbij tot uitgangspunt dat alle kennis omtrent de eventueel te geven inlichtingen bij [gedaagde 1] ook bekend waren bij [gedaagde] en omgekeerd aangezien geen van partijen hieromtrent een opmerking heeft gemaakt en [gedaagde 1] (enig) bestuurder van [gedaagde] was. 
4.10.
De Amersfoortse stelt, zoals omschreven onder r.ov. 3.2. dat [gedaagde 1] vanaf 1 november 2007 niet arbeidsongeschikt was maar steeds commerciële en leidinggevende activiteiten ontplooide in de gevelreinigingsbranche. Zij beroept zich daarbij op verklaringen van een aantal zogeheten tipgevers te weten [naam] , [naam] , [naam] en dhr. en mevr. [naam] . Van deze tipgevers heeft De Amersfoortse verklaringen (met bijlagen) overgelegd. Tevens heeft De Amersfoortse, onder verwijzing naar genoemde verklaringen en bijlagen alsook een overzicht van dividendvergoeding/betalingen door Frontplan aan [gedaagde] , gesteld dat [gedaagde 1] ook bezig is geweest met het opzetten van een bedrijf in Bangkok, druk was met het volgen van vlieglessen, skitrips en onderhouden van een eigen vliegtuig, naast dividendvergoeding aanzienlijke managementvergoedingen ter grootte van ongeveer € 90.000,- over de jaren 2010 tot en met 2013.
De Amersfoortse stelt primair dat, gelet op voornoemde verklaringen en andere stukken, de gedaagden genoemde inlichtingenplicht niet zijn nagekomen met het opzet de verzekeraar te misleiden en dat daarom, op grond van art. 7:941 lid 5 BW, het recht op uitkering vanaf 20 november 2007 is komen te vervallen. 
4.11.
Uit het verweer van gedaagden volgt inderdaad dat zij de inlichtingenplicht niet (steeds) volledig zijn nagekomen. Uit dit betoog blijkt immers dat zij De Amersfoortse er niet over hebben geïnformeerd dat [gedaagde 1] vanaf november 2012 de leiding over Frontplan heeft overgenomen na de ziekmelding van de toenmalig directeur [naam] . Dit zijn werkzaamheden die minst genomen verband houden met het uitoefenen van zijn functie en dit kan dus van belang zijn om het recht op uitkering te beoordelen. Evenmin is De Amersfoortse erover geïnformeerd dat [gedaagde 1] na juli 2013 activiteiten heeft verricht teneinde Frontplan van het faillissement te redden. [gedaagde 1] heeft zich naar buiten toe in elk geval als redder van Frontplan gepresenteerd. 
4.12.
De vordering van De Amersfoortse ziet evenwel op de periode vanaf 20 november 2007. Niet staat vast dat over de periode vóór november 2012 de genoemde inlichtingenplicht is geschonden. Dit wordt weliswaar gesteld door De Amersfoortse, maar gemotiveerd betwist door gedaagden.
Evenmin staat, hoewel daarvoor wel aanwijzingen zijn te vinden in de door De Amersfoortse overgelegde e-mailberichten (van [gedaagde 1] ), voldoende vast dat sprake is of was van opzet als bedoeld in art. 7:941 lid 5 BW. Dit opzetbegrip omvat, anders dan De Amersfoortse stelt, niet mede voorwaardelijke opzet, maar is een opzet die gericht is op het misleiden van de verzekeraar. Deze opzet moet namelijk als de verzekeringsrechtelijke variant van bedrog van art. 3:44 BW worden beschouwd (zie Hof Arnhem-Leeuwarden locatie Leeuwarden 9 april 2013, LJN BZ6761, r.ov. 4.14) 
4.13.
De Amersfoortse zal daarom, op haar rust de bewijslast, in de gelegenheid worden gesteld haar stellingen nader te bewijzen, met dien verstande dat schending van de inlichtingenplicht over de periode van november 2012 tot november 2013 vast staat. 
4.14.
Ten aanzien van de betaling van management fee overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen staat vast (tussenvonnis van 7 juli 2010 van de Rechtbank Utrecht) dat de verzekeringsovereenkomst een sommenverzekering betreft en dat het derven van inkomen als gevolg van arbeidsongeschiktheid geen voorwaarde is voor het recht op uitkering. Betaling van management fee door Frontplan aan [gedaagde] kan wel een aanwijzing zijn voor de gestelde (opzettelijke) schending van de inlichtingenplicht maar vormt daarvoor geen zelfstandig, beslissend bewijs.
Gedaagden hebben betoogd dat betaling van de management fee niet contractueel verbonden was aan het feitelijk verrichten van (advies)werk door [gedaagde 1] . Uit de door hen overgelegde managementovereenkomst van 13 juli 2013 blijkt echter dat betaling van management fee ad € 50.000,- per jaar (periode 1 juli 2013 tot en met 30 juni 2014) werd gekoppeld aan het verrichten door [gedaagde 1] van ‘nog wat advieswerk voor FrontPlan b.v.’. 
- subsidiaire grondslag 
4.15.
Subsidiair is aan de vorderingen (onder I en II) ten grondslag gelegd dat de inlichtingen plicht is geschonden en dat, gelet op art. 13 lid 4 en 5 en de slotzin van de polisvoorwaarden daardoor het recht op uitkering is vervallen, Indien genoemde verplichten niet is nagekomen ( De Amersfoortse wordt in de gelegenheid gesteld nader bewijs te leveren) vervalt, gelet op art. 13 van de polisvoorwaarden, het recht op uitkering. Art. 7:941 lid 4 BW stelt hierbij de voorwaarde dat de verzekeraar door de schending van inlichtingenplicht in een redelijk belang is geschaad. Niet voldoende is dat De Amersfoortse (door de niet-nakoming van de inlichtingenplicht) de mogelijkheid is ontnomen om tijdig zelfstandig onderzoek te doen en om de feiten en omstandigheden te verzamelen die van belang kunnen zijn voor de dekkingsvraag. Als de benodigde gegevens toch komen vast te staan en de verzekeraar dus niet daadwerkelijk is benadeeld dan behoort het vervallen va de uitkering achterwege te blijven.
De rechtbank is van oordeel dat (nog) niet vast staat dat De Amersfoortse in een redelijk belang, in de zin van art. 7:941 lid 4 BW is geschaad, reeds omdat de aard en omvang van de gestelde schending van de inlichtingenplicht niet vast staat. Op De Amersfoortse rust in deze de bewijslast, zodat zij zal worden toegelaten dit te bewijzen. 
- meer subsidiaire grondslag 
4.16.
De Amersfoortse beroept zich meer subsidiair op art. 7:941 lid 3 BW stellende dat de schade die zij lijdt als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht gelijk is aan het in totaal over de periode vanaf 20 november 2007 gedane uitkering.
De hoogte van de schade kan pas, waarschijnlijk met behulp van een of meer van alsdan te benoemde deskundigen, worden vast gesteld als de aard en omvang van de schending van de inlichtingenplicht vast staat. 
Plegen bedrog in procedure bij Rechtbank Utrecht/Midden Nederland 
4.17.
Onder III wordt vergoeding van de geleden schade, zijnde de werkelijke proceskosten, gevorderd. De Amersfoortse legt aan deze vorderingen ten grondslag legt dat [gedaagde 1] in die procedure bedrog heeft gepleegd doordat hij, in die procedure, zijn arbeidsongeschiktheid welbewust heeft voorgewend en zijn arbeidsgeschiktheid en inkomsten heeft verzwegen. 
4.18.
Ter comparitie is besproken de e-mail van [gedaagde 1] waarin hij aan Wolthuis, één van de door de Rechtbank Utrecht benoemde deskundigen, op 4 januari 2014 in reactie op een (concept) rapport van Wolthuis heeft gemeld: “Ik heb zoveel klachten, klachten die al die jaren hetzelfde zijn en die het laatste jaar weer zijn verergerd zoals u ook schrijft. Deze klachten zijn er zonder dat ik werk (ik zit al vanaf 2004 thuis). Wat gaat er dan gebeuren met deze klachten als ik weer aan het werk ga, wat voor werk dan ook (…)Als ik zozonder dat ik werk, in privé en zonder verplichtingen / zware verantwoordingen reageer, hoe kan ik dan < 20 uur werken? (in welk werk dan ook?)”. Dit is, mede gelet op het relaas van gedaagden zelf, in strijd met de waarheid. Immers [gedaagde 1] heeft in deze procedure aangegeven dat hij in de periode van januari tot en met juli 2013 de dagelijkse leiding over Frontplan had genomen. Anderzijds kan uit het rapport van de deskundige Hulsen (r.ov. 2.11.) worden afgeleid dat [gedaagde 1] hem heeft verteld over zijn activiteiten vanaf 7 januari 2013 tot aan de verkoop van de aandelen in Frontplan. 
4.19.
Aldus staat niet (voldoende) vast dat, zoals De Amersfoortse stelt [gedaagde 1] zijn arbeidsongeschiktheid heeft voorgewend en zijn arbeidsgeschiktheid heeft verzwegen. Wat betreft de genoemde verzwijging van de inkomsten geldt dat deze stelling op zichzelf genomen niet relevant is, kortheidshalve wordt verwezen naar r.ov. 4.11.
De Amersfoortse zal in de gelegenheid worden gesteld haar stelling(en) (nader) te bewijzen.
Indien dat bewijs wordt geleverd, geldt dat [gedaagde 1] jegens De Amersfoortse onrechtmatig heeft geprocedeerd (gehandeld) doordat hij een vordering heeft ingesteld die evident ongegrond was, hetgeen hij wist, en welke vordering daarom achterwege had behoren te blijven (Vgl. HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233). [gedaagde 1] is dan verplicht de dientengevolge door De Amersfoortse geleden schade te vergoeden.
Als onvoldoende betwist staat vast dat de geleden schade de kosten van de procedure bij de Rechtbank Midden-Nederland betreft. De hoogte van deze gestelde schade (proceskosten ad € 27.022,94) is niet betwist. Uit de stellingen van De Amersfoortse volgt niet dat ook [gedaagde] schadeplichtig is. 
Slot 
4.20.
De Amersfoortse wordt toegelaten de gestelde (opzettelijke) schending van de inlichtingenplicht alsook het gestelde bedrog in de procedure bij de Rechtbank Midden Nederland te bewijzen als hierna te formuleren. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. ECLI:NL:RBGEL:2015:7585

Joomla SEF URLs by Artio