Arbeidsongeschiktheid

Rb Midden-NL 111115 AOV klusser: wel verzwijging tzv knieklachten, maar opzet tot misleiding komt niet vast te staan; opzegging onrechtmatig

Rb Midden-NL 111115AOV klusser: wel verzwijging tzv knieklachten, maar opzet tot misleiding komt niet vast te staan; opzegging onrechtmatig
4 De beoordeling in conventie 
4.1.
Tussen partijen is in geschil of ASR de arbeidsongeschiktheidsverzekering (en andere verzekeringen) van [eiser] terecht heeft opgezegd en terecht is opgehouden de arbeidsongeschiktheidsuitkering aan [eiser] te voldoen. ASR is daartoe overgegaan omdat zij meent dat [eiser] haar heeft misleid bij het aangaan van de verzekering door ten onrechte niet aan ASR mede te delen dat hij in de jaren vóór de totstandkoming van de verzekering herhaaldelijk problemen had ondervonden met zijn linkerknie, en dat hij daarvoor ook zijn huisarts en de fysiotherapeut had bezocht.
Volgens [eiser] is van een opzettelijke verzwijging geen sprake. 
4.2.
[eiser] heeft er in de eerste plaats op gewezen dat de opzegging door ASR is geschied met een beroep op de artikelen 3 en 6 van de polisvoorwaarden. Volgens [eiser] komt ASR echter geen beroep op de polisvoorwaarden toe, omdat ASR die polisvoorwaarden niet tijdig aan [eiser] ter hand heeft gesteld als bedoeld in artikel 6:233 aanhef en onder b BW. De rechtbank is met ASR van oordeel dat ASR erop mocht vertrouwen dat [eiser] de polisvoorwaarden had ontvangen, ook omdat hij zich bij het aangaan van de verzekering liet bijstaan door [A] . Maar wat daar verder ook van zij, de rechtbank gaat aan dit punt voorbij, aangezien ASR zich voor de opzegging van de arbeidsongeschiktheidsverzekering niet alleen op de polisvoorwaarden heeft beroepen, maar ook op artikel 7:928 en verder BW, waarin een met de polisvoorwaarden overeenkomende regeling is opgenomen. In de volgende paragrafen neemt de rechtbank de wettelijke regeling daarom als uitgangspunt. 
4.3.
In artikel 7:928 lid 1 BW is bepaald dat een verzekeringnemer een mededelingsplicht heeft bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst. Hij moet die feiten melden, die hij kent of behoort te kennen, en waarvan hij begrijpt, of behoort te begrijpen, dat ze van belang zijn voor de verzekeraar bij diens beslissing om de overeenkomst al dan niet te sluiten en zo ja, onder welke voorwaarden. Blijkens lid 4 van genoemd artikel zijn die feiten, die niet tot een voor de verzekeringnemer ongunstigere beslissing zouden hebben geleid, van de mededelingsplicht uitgezonderd. In lid 6 is bepaald dat de verzekeraar die voor het voldoen aan de mededelingsplicht gebruikmaakt van een vragenlijst, zich er niet op kan beroepen dat feiten, waarnaar niet was gevraagd, niet zijn medegedeeld. 
4.4.
De rechtbank overweegt dat [eiser] wist dat hij eerder knieproblemen had gehad, aangezien hij destijds immers medische hulp daarvoor had ingeroepen. Van een verborgen kwaal, een feit dat hij niet kende en ook niet behoorde te kennen, was derhalve geen sprake. Verder overweegt de rechtbank dat de mededelingsplicht van een verzekeringnemer uitdrukkelijk niet alleen ziet op feiten waarvan hij daadwerkelijk begrijpt dat ze van belang zijn voor de verzekeraar, maar ook op feiten waarvan hij moet begrijpen dat ze van belang zijn voor de verzekeraar. Welke feiten dat zijn, is onder andere af te leiden uit de door de verzekeraar in dat verband gebruikte vragenlijst. ASR heeft in de door [eiser] in 2005 ingevulde vragenlijst expliciet gevraagd naar “aandoeningen van ledematen of gewrichten”. Aangezien knieën behoren tot gewrichten en niet aangevoerd of gebleken is dat [eiser] daar niet van op de hoogte was en daar ook niet van op de hoogte hoefde te zijn, had hij hieruit moeten begrijpen dat zijn eerdere knieproblemen voor ASR van belang waren. Dat geldt temeer daar ASR in de toelichting op die vragenlijst heeft vermeld dat het van belang was om juist en volledig te zijn, en dat “dus ook ogenschijnlijk onbelangrijke klachten en medische consulten [moesten] worden vermeld”. De rechtbank volgt [eiser] daarom niet in zijn standpunt dat hij, gelet op de algemene vraagstelling, geen melding hoefde te maken van zijn (volgens [eiser] zelf niet ernstige) knieklachten. Overigens overweegt de rechtbank dat ASR in de door [eiser] in 2009 ingevulde vragenlijst explicieter dan vier jaar eerder heeft gevraagd naar “aandoeningen van (…) gewrichten (waaronder knie (…))”, en dat zij in de toelichting daarop wederom heeft opgenomen dat alle klachten moesten worden vermeld, “ook als u denkt dat deze niet belangrijk zijn”, en: “Let op! U moet ook een rubriek aankruisen als u: een huisarts (…) of arts heeft geraadpleegd”. Naar het oordeel van de rechtbank had [eiser] hieruit in ieder geval had kunnen – en moeten – begrijpen dat de eerder door hem ondervonden problemen aan zijn linkerkniegewricht voor ASR van belang konden zijn voor het aangaan of wijzigen van de overeenkomst. Dat [eiser] zich dit belang van ASR mogelijk niet daadwerkelijk heeft gerealiseerd, en/of zelf wellicht de conclusie had getrokken dat zijn kniegewricht inmiddels geheel genezen was, doet aan het voorgaande niet aan af. Naar het oordeel van de rechtbank is bovendien sprake van een feit dat tot een voor [eiser] ongunstiger beslissing zou hebben geleid, als ASR daarvan op de hoogte was geweest. ASR heeft immers gemotiveerd gesteld dat zij de verzekering alleen met een beperkende clausule zou hebben gesloten, als [eiser] de eerdere knieklachten had vermeld en de rechtbank volgt haar daarin (hetgeen nader zal worden overwogen in rechtsoverweging 4.13.) Daarom moet worden geoordeeld dat [eiser] een mededelingsplicht had ten aanzien van zijn linkerknie en dat hij die mededelingsplicht heeft geschonden. Aldus is sprake van verzwijging. 
4.5.
Blijkens artikel 7:929 BW blijft de verzekering, ondanks de verzwijging, in beginsel in stand. De verzekeraar, die ontdekt dat de verzekeringnemer niet heeft voldaan aan de mededelingsplicht, kan de verzekering alleen dan met dadelijke ingang opzeggen, zoals ASR heeft gedaan, ingeval de verzekeringnemer heeft gehandeld met het opzet op de verzekeraar te misleiden, of ingeval de verzekeraar geen verzekering zou hebben gesloten, als hij kennis had gehad van de ware omstandigheden. Bovendien kan de verzekeraar alleen tot opzegging overgaan, ingeval hij de verzekeringnemer binnen twee maanden na de ontdekking erop wijst dat hij een op hem rustende plicht niet is nagekomen, waarbij hij dan tevens de mogelijk daaraan te verbinden gevolgen vermeldt (naast de opzegging ex artikel 7:929 BW kunnen ex artikel 7:930 BW ook gevolgen worden verbonden aan het recht op uitkering – zie rechtsoverweging 4.9. en verder). 
4.6.
[eiser] heeft in dit verband in de eerste plaats aangevoerd dat het ASR niet vrijstaat om enig gevolg aan de niet-nakoming te verbinden, omdat zij hem niet tijdig op de niet-nakoming heeft gewezen. Volgens [eiser] heeft [C] de eerdere knieproblemen van [eiser] immers vermeld in zijn rapport aan ASR van 11 december 2012, zodat ASR geacht moet worden kort daarna van de aangevoerde verzwijging op de hoogte te zijn geraakt. Zij heeft [eiser] echter pas in augustus 2013, ruim een half jaar later, daarover geïnformeerd. 
4.7.
De rechtbank volgt [eiser] niet in dit standpunt. De enkele mededeling van [C] is namelijk onvoldoende om als ontdekking in de zin van artikel 7:929 BW te kunnen kwalificeren. Gelet op de mogelijk verstrekkende gevolgen van een dergelijke ontdekking voor [eiser] rustte op ASR de plicht om de ontvangen informatie, en het daarmee ontstane vermoeden van verzwijging, eerst op juistheid te toetsen, voordat van een ontdekking kan worden gesproken. Dat is ook expliciet aan de orde geweest in de parlementaire geschiedenis van artikel 7:929 BW, dat in de ontwerpfase artikel IV 7.17.1.5 werd genoemd (NV I, Kamerstukken I 2005-2006, 30137, nr. C): 
“De leden van de fracties van de PvdA en de VVD vragen voorts wat in de zin van artikel 7.17.1.5 lid 1 moet worden verstaan onder «ontdekking» en hoe dit moet vaststaan. Zij vragen of dit al vaststaat in geval van een vermoeden of dat het klip en klaar moet vaststaan. (…). Deze leden menen (…) dat het voor de hand ligt dat het dossier over mogelijke verzwijging min of meer rond moet zijn.
Dit laatste kan ik beamen. Een vermoeden van schending van de mededelingsplicht is niet voldoende. Nodig is dat de verzekeraar daaromtrent een voldoende mate van zekerheid heeft. (…).” 
4.8.
Wel mocht van ASR worden verwacht dat zij haar vermoeden voortvarend op juistheid zou toetsen. ASR heeft in dit verband onweersproken aangevoerd dat zij in de rapportage van [C] aanleiding heeft gezien voor nader onderzoek, en dat zij in dat kader op 31 januari 2013 aanvullende informatie heeft verzocht aan de huisarts van [eiser] . Dat acht de rechtbank voldoende tijdig. Vaststaat dat de huisarts van [eiser] de verzochte informatie op 9 juli 2013 heeft verstrekt (vergezeld van de opmerking “Alsnog mijn excuses voor de vertraagde reactie”). Naar het oordeel van de rechtbank moet de ontvangst van die reactie als de ontdekking in de zin van artikel 7:929 BW worden beschouwd. ASR heeft [eiser] vervolgens bij brief van 7 augustus 2013 geïnformeerd over zijn niet-nakoming en de gevolgen die zij daaraan verbond, te weten opzegging van de verzekeringsovereenkomst met dadelijke ingang en terugvordering van de reeds betaalde uitkering. Dat is binnen de gestelde termijn van twee maanden en derhalve tijdig. 
4.9.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de door ASR aan de ontdekking verbonden gevolgen rechtsgeldig zijn ingeroepen. In dat verband is van belang dat, zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.5. reeds kort is overwogen, in artikel 7:929 lid 2 BW is bepaald dat het rechtsgevolg van opzegging met dadelijke ingang alleen ten dienste staat aan de verzekeraar die heeft ontdekt dat de verzekeringnemer heeft gehandeld met het opzet hem te misleiden of die bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten. Met betrekking tot het recht op uitkering is in de leden 4 en 5 van artikel 7:930 BW een vergelijkbare regeling opgenomen. Daarin is namelijk bepaald dat dit recht op uitkering vervalt, indien de verzekeringnemer heeft gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden, en indien de verzekeraar bij kennis van de ware strand van zaken de verzekering niet zou hebben gesloten. Van dat laatste is geen sprake. ASR heeft immers aan [eiser] laten weten dat zij bij kennis van de ware stand van zaken ook een verzekering met hem zou hebben gesloten, maar dan met een beperkingenclausule ten aanzien van zijn linkerknie. Dat standpunt heeft ASR in de onderhavige procedure nog eens herhaald. Daarom kan alleen sprake zijn van een rechtsgeldige opzegging met onmiddellijke ingang en van een rechtsgeldig verval van het recht op uitkering (en terugvordering van de vóór de ontdekking onverschuldigd betaalde bedragen), ingeval [eiser] , zoals ASR heeft betoogd, heeft gehandeld met het opzet ASR te misleiden, dat wil zeggen met het opzet ASR te bewegen een overeenkomst aan te gaan die zij anders niet op dezelfde voorwaarden zou hebben afgesloten, hetgeen door [eiser] is betwist. 
4.10.
ASR wijst op de medische informatie. [eiser] had terugkerende knieklachten, waarvoor hij herhaaldelijk medische hulp heeft gezocht. Blijkens van zijn huisarts ontvangen informatie heeft [eiser] op of rond 23 november 1997 de Spoedeisende Hulp bezocht in verband met klachten aan zijn linkerknie, welk bezoek op 27 november 1997 is gevolgd door een bezoek aan zijn huisarts, omdat de klachten toen nog niet voorbij waren. Ook op 21 oktober 2002 heeft [eiser] zijn huisarts bezocht, omdat hij sinds drie weken wederom knieklachten had. Bij een volgend bezoek op 20 december 2002 heeft de huisarts [eiser] verwezen naar de orthopeed. Bijna een jaar later, op 3 november 2003 heeft de behandelend fysiotherapeut [eiser] laten weten dat revalidatie circa een jaar in beslag zou nemen. Daarna heeft [eiser] op 1 juli 2004 nog eens zijn huisarts bezocht omdat hij door zijn linkerknie was gegaan. Slechts vijftien maanden later, op 5 oktober 2005, heeft [eiser] de eerste gezondheidsverklaring ingevuld. In die verklaring is, evenals als in die uit 2009, met zoveel woorden gewezen op de noodzaak om alle klachten, ook onbeduidende, juist en volledig te vermelden, waarbij ook de sancties zijn vermeld, die konden worden verbonden aan een onjuiste en/of onvolledige vermelding. ASR concludeert hieruit dat het, gelet op de korte tijd die sinds het laatste doktersbezoek was verstreken, niet anders kan dan dat [eiser] zich de eerdere knieklachten nog moet hebben herinnerd toen hij de eerste gezondheidsverklaring invulde, ook omdat die knieklachten volgens ASR invloed moeten hebben gehad op het dagelijks leven van [eiser] . De fysiotherapeut had hem immers geadviseerd zorg te dragen voor voldoende beweging, maar te stoppen met voetbal. 
4.11.
De rechtbank volgt ASR niet in haar stelling dat in dit geval met de verzwijging ook het opzet is gegeven. Uit de aangevoerde feiten en omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat [eiser] heeft gehandeld met het doel ASR te misleiden een verzekering aan te gaan, die zij anders niet op dezelfde gronden zou zijn aangegaan. Daarvoor is immers nodig dat [eiser] zich heeft gerealiseerd dat er een gerede kans was dat zijn knieklachten tot arbeidsongeschiktheid zouden leiden, dat een verzekering met een beperking ten aanzien van de linkerknie in dat geval onvoldoende soelaas zou bieden, en dat hij die knieklachten om die reden bewust heeft verzwegen. Vaststaat dat [eiser] zijn knieklachten niet heeft gemeld en hiervoor is al overwogen dat hij dat wel had moeten doen. Dat hij zich nog bewust moet zijn geweest van zijn knieklachten en die klachten – om ASR te misleiden – toch niet heeft genoemd, volgt niet uit het tijdsverloop. Bovendien heeft [eiser] het gestelde opzet gemotiveerd betwist. Hij heeft uiteengezet dat de eerdere knieproblemen niet in hem zijn opgekomen bij het invullen van de gezondheidsverklaring, omdat hij daar geen last meer van ondervond sinds hij was gestopt met voetballen op hoog niveau. In het dagelijks leven werd [eiser] niet belemmerd door knieproblemen, anders zou hij nooit de zekerheid van zijn dienstverband hebben verlaten om een eigen onderneming te starten, aldus [eiser] . Hij heeft daaraan toegevoerd dat hij de arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft afgesloten omdat [A] dat verstandig vond, niet met het oogmerk een uitkering te verkrijgen. Aks dat wel zo zou zijn geweest, zou [eiser] naar eigen zeggen meer vaart hebben gezet achter het invullen van de noodzakelijke formulieren, vanwege het risico dat hij vóór de totstandkoming van de gewenste verzekering arbeidsongeschikt zou uitvallen. [eiser] heeft verder aangevoerd dat hij bij het invullen van die formulieren wel heeft gedacht aan dingen die veel indruk op hem hebben gemaakt, zoals de hartkwaal van zijn vader en zijn opnames in het ziekenhuis, toen hij jong was. Ook aan de hechting in zijn vingertop heeft hij gedacht, omdat hij daar nog iedere dag aan wordt herinnerd, aangezien hij sindsdien geen gevoel meer heeft in die vingertop. De eerdere knieproblemen, waar hij geen hinder meer van ondervond, zijn toen echter niet in hem opgekomen. Mede gezien het verweer van [eiser] is naar het oordeel van de rechtbank de medische informatie en het (tijdsverloop tot het moment van) invullen van het formulier onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat [eiser] zijn eerdere knieproblemen heeft verzwegen met het oogmerk ASR te misleiden tot het sluiten van een verzekering die zij anders niet op dezelfde gronden zou hebben gesloten. 
4.12.
Nu het noodzakelijke opzet tot misleiding niet kan worden aangenomen, komt ASR bijgevolg ook geen beroep op de verzwijging toe. Geoordeeld moet dan ook worden dat zij de arbeidsongeschiktheidsverzekering niet rechtsgeldig heeft kunnen opzeggen in de zin van artikel 7:929 lid 2 BW en dat [eiser] bijgevolg ook nog recht heeft op dekking, en op een uitkering uit die verzekering. Dat zal hierna in rechtsoverweging 4.13. nog nader worden overwogen. Eerst overweegt de rechtbank dat bij gebreke van het noodzakelijke opzet tot misleiding ook een rechtsgrond ontbreekt voor de opzegging van de overige verzekeringen van [eiser] door ASR, althans het concern waartoe ASR behoort. Die verzekeringen moeten daarom met terugwerkende kracht worden voortgezet. 
4.13.
Met betrekking tot het resterende recht van [eiser] op dekking en op een uitkering uit de arbeidsongeschiktheidsverzekering is van belang dat ASR gemotiveerd heeft gesteld dat zij bij kennis van de ware stand van zaken andere voorwaarden zou hebben gesteld aan de arbeidsongeschiktheidsverzekering, in die zin dat zij een beperking zou hebben bedongen, die inhoudt dat inkomstenverlies, veroorzaakt door aandoeningen en/of klachten van de linkerknie van [eiser] zou zijn uitgesloten van dekking. Dat is ook reeds kort overwogen in rechtsoverweging 4.4. ASR heeft dit onderbouwd met behulp van de handleiding medische acceptatie arbeidsongeschiktheids- en ongevallenverzekeringen, waaruit de gestelde bedongen beperking volgt, en met behulp van enkele second opinions, die tot dezelfde conclusie leiden. Daarom gaat de rechtbank voorbij aan de (niet gemotiveerde) betwisting door [eiser] en neemt zij als vaststaand aan dat ASR de gestelde beperking daadwerkelijk had bedongen, ingeval zij had geweten van de eerdere knieklachten van [eiser] . Aldus moet het er, ingevolge artikel 7:930 lid 3 BW, voor worden gehouden dat ASR [eiser] slechts een uitkering verschuldigd is als ware de gestelde beperking in de overeenkomst opgenomen. Wat de omvang van die uitkering is, staat nog niet vast, omdat [eiser] met zowel knie- als rugklachten is uitgevallen en nog niet is vastgesteld welk deel van de schade van [eiser] wordt veroorzaakt door de knieklachten, en derhalve niet onder de dekking valt. [eiser] heeft in het kader van de ondernomen schikkingspoging wel een mogelijke verdeling genoemd (van een derde deel veroorzaakt door knieklachten en twee derde deel door rugklachten), maar overigens hebben partijen zich hier nog niet of nauwelijks over uitgelaten, omdat het tussen hen gevoerde debat zich vooralsnog heeft toegespitst op de vraag of al dan niet sprake was van opzettelijke verzwijging. Nu die vraag in dit vonnis is beantwoord, zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen zich alsnog uit te laten over de omvang van dat deel van de schade van [eiser] , dat wordt veroorzaakt door de knieklachten, en dus niet onder de dekking valt, en aldus ook over de omvang van de aan [eiser] toekomende uitkering. 
4.14.
De rechtbank zal daarom de onder I. gevorderde verklaring voor recht beperken tot de verklaring dat ASR de tussen partijen, althans tussen [eiser] en een tot het concern van ASR behorende verzekeringsmaatschappij gesloten verzekeringsovereenkomsten op onjuiste gronden heeft beëindigd, dat ASR met betrekking tot de arbeidsongeschiktheidsverzekering gehouden is dekking te verlenen – en te blijven verlenen – zolang [eiser] aan zijn verplichtingen blijft voldoen, voor zover de schade van [eiser] niet wordt veroorzaakt door zijn knieklachten, en dat ASR met betrekking tot de overige verzekeringen gehouden is dekking te verlenen en te blijven verlenen – zolang [eiser] aan zijn verplichtingen blijft voldoen. De rechtbank zal de zaak met betrekking tot de vraag naar de omvang van de dekking onder de arbeidsongeschiktheidsverzekering verwijzen naar de rol van 23 december 2015 voor conclusie na tussenvonnis aan de zijde van [eiser] en vervolgens naar de rol van zes weken nadien voor antwoordconclusie aan de zijde van ASR. In afwachting van deze conclusies zal de rechtbank iedere verdere beslissing met betrekking tot de dekking ter zake de arbeidsongeschiktheidsverzekering aanhouden. Ook zal de rechtbank in afwachting van deze conclusies iedere beslissing met betrekking tot de onder II. gevorderde hervatting van de uitkering aanhouden, alsmede iedere beslissing met betrekking tot de eveneens gevorderde vermeerdering met de wettelijke rente en boete. 
4.15.
Met betrekking tot het onder III. en IV. gevorderde overweegt de rechtbank dat uit de over en weer door partijen geponeerde stellingen blijkt dat de vermelding van [eiser] in de registers van het Centrum Bestrijding Verzekeringsfraude van het Verbond van Verzekeraars en van de Stichting CIS, alsmede in het incidentenregister van ASR zelf, geheel is gegrond op de gestelde opzettelijke verzwijging. Nu deze niet is komen vast te staan, ontbreekt een rechtsgrond voor deze registraties, die daarom ongedaan moeten worden gemaakt. Het onder III. en IV. gevorderde ligt daarom voor toewijzing gereed.
Ook de onder III. en IV. gevorderde dwangsommen zullen, bij gebreke van een daartoe strekkend verweer, worden toegewezen, met dien verstande dat de rechtbank aanleiding ziet de te verbeuren dwangsommen te matigen tot de in het dictum vermelde bedragen. 
4.16.
In de omstandigheid dat nog niet op alle vorderingen kan worden beslist, ziet de rechtbank aanleiding om ook iedere overweging en beslissing ten aanzien van de onder V. gevorderde buitengerechtelijke kosten en proceskosten, waaronder de nakosten, aan te houden. 
5 Het geschil in reconventie 
5.1.
ASR vordert dat de rechtbank [eiser] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. zal veroordelen tot terugbetaling van de door ASR verstrekte uitkeringen, dan wel tot vergoeding van de door ASR ter zake geleden schade tot een bedrag van € 27.355,08, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, vanaf de datum waarop de uitkeringen zijn verstrekt, subsidiair vanaf dertig dagen na de dag waarop de eis in reconventie is aangebracht, tot de dag der voldoening;
II. zal veroordelen in de proceskosten. 
5.2.
[eiser] voert verweer, met als conclusie dat de rechtbank ASR niet ontvankelijk zal verklaren in haar vordering, althans dat zij die vordering af zal wijzen. 
5.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 
6 De beoordeling in reconventie 
6.1.
ASR heeft ter onderbouwing van de vordering in reconventie gesteld dat zij, tot zij de uitkering aan [eiser] op 7 augustus 2013 vanwege de ontdekking van de verzwijging heeft gestaakt, een bedrag van € 27.355,08 aan hem heeft uitgekeerd. Volgens ASR is dat bedrag, gelet op de ontdekte verzwijging, zonder rechtsgrond aan [eiser] uitgekeerd. Daarom vordert zij dit thans als onverschuldigd betaald in de zin van artikel 6:203 BW van [eiser] terug. 
6.2.
De rechtbank verwijst naar hetgeen zij in conventie onder 4.12. en 4.13 heeft overwogen. Nu het noodzakelijke opzet tot misleiding niet kan worden aangenomen, heeft [eiser] nog recht op een uitkering uit de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Alleen de omvang daarvan staat nog niet vast, omdat ASR ingevolge artikel 7:930 lid 3 BW [eiser] slechts een uitkering verschuldigd is als ware met betrekking tot de linkerknie van [eiser] een beperking in de overeenkomst opgenomen. Welk deel van de schade van [eiser] wordt veroorzaakt door de knieklachten van de linkerknie is nog niet vastgesteld. De rechtbank heeft in de procedure in conventie geoordeeld dat partijen in de gelegenheid worden gesteld zich alsnog uit te laten over de omvang van dat deel van de schade van [eiser] , dat wordt veroorzaakt door de knieklachten, en aldus over de omvang van de aan [eiser] toekomende uitkering. Dat debat is ook van belang voor de vordering in reconventie. Het door ASR aan [eiser] betaalde bedrag is immers onverschuldigd betaald, voor zover het betrekking heeft op de schade die is veroorzaakt door de ingevolge artikel 7:930 lid 3 BW van dekking uitgesloten klachten aan de linkerknie. Daardoor zal met de vaststelling van de omvang van de dekking in de procedure in conventie ook de omvang van de vordering in reconventie vaststaan. 
6.3.
In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om iedere beslissing met betrekking tot de vordering in reconventie aan te houden, in afwachting van de uitkomst van het nadere debat in de procedure in conventie. ECLI:NL:RBMNE:2015:8006

Joomla SEF URLs by Artio